Champagne of Paracetamol: een bruisende literaire polemiek

Door Karel De Sadeleer, op Thu Sep 20 2018 22:00:00 GMT+0000

Karel De Sadeleer las de brief van Gaea Schoeters waarin ze terug verlangt naar de tijd toen de literatuur nog bruiste, en het schuim kwam hem op de lippen. Een boemerang van een wederbrief.

In het hedendaagse theater is het werkelijk oudmodisch huilen met de pet op. Overgesubsidieerde, lauwbakken kankerzooi van het laagste allooi, recht uit de kapotte koekoeksklok gepleurd. Inspiratieloos, inhoudsloos zonder-ballen-realisme, halfgaar van de pot gerukte melotaarten of navelstaarderij van de bovenste plank – en da's de enige plank waar het zich ooit zou mogen bevinden. Meer dan een beetje dansen tot het stokt, is het niet. Waar zijn die theatermakers met visie en gusto, de toneelstormers die … etc. Vroeger was het… etc. Ik wil in ruil … etc. Teken aan de wand van de tijdsgeest … etc.

Een minuut of twee duurt het om het bovenstaande bijeen te rochelen. Misschien iets minder. Komt eruit als bloed uit een open wonde. (Roestig scalpel aan het blad vastgegrepen. Moet en zal geen tweede keer gebeuren.) Twee minuten langer rochelen, en er zou nog meer van het bovenstaande te lezen zijn geweest. Dat maakt vier minuten. Veel langer kan het van Gaea Schoeters niet gevergd hebben om haar brief aan Maxim Februari bijeen te brosselen.

Makkelijk zat – gooi vijf denkfouten op een hoop, en je komt al een heel eind. Het kwintet klinkt als volgt: (één) dat er ooit een literaire ‘tijd’ was die nog meer bruiste dan deze ‘tijd’; (twee) dat de persona van een auteur een kwaliteitslabel is voor wat hij schrijft; (drie) dat een roman, een verhaal of een andere literaire tekst sowieso en onweerlegbaar een weerspiegeling zou zijn van de tijd waarin de schrijver ervan leeft; (vier) dat de verzuchtingen van recensenten – genre ‘vroeger was het beter’, zoals bleek uit een navraag van Maxim Februari – voetstoots moeten worden aangenomen; en (vijf) dat de hedendaagse literatuur saai is. Dat laatste is, geeft Schoeters toe, moeilijk hard te maken, want ze kent niets van de hedendaagse literatuur, of ze leest toch geen hedendaagse Nederlandse schrijvers, behalve Ilja Leonard Pfeijffer, maar die was ze even vergeten.

Schoeters wil terug naar een tijd waarin de Nederlandse literatuur bruist. Dat wil zeggen: terug, maar ook vooruit. Die bruisende tijd moet er ooit geweest zijn. Geen twijfelen aan.

Het komt er dus op neer dat Schoeters terug wil naar een tijd waarin de Nederlandse literatuur bruist. Dat wil zeggen: terug, maar ook vooruit. Die bruisende tijd moet er ooit geweest zijn. Geen twijfelen aan. De wellustig borrelende, kolkende champagnefonteinen van het denkbeeldige en toch geheel werkelijke Parijs van de jaren twintig waren er in vergelijking kraantjes bij waaruit met paracetamol tot brosselen gebracht bier komt huilen.

Er zijn nog terug-naar-bruis-bewegingen. Die in de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, waarvan de voorgangers beweren dat er ooit een groots Amerika is geweest dat nu ergens ligt te zieltogen, naar ik veronderstel tussen Canada en Mexico, en dat, middels een dieet van protectionisme, nationalisme, zich op de borst kloppend nepotisme, papieren leugenachtigheid, opgefokte lafheid en blinde ontkenning van historisch besef, weer op de been moet worden geholpen.

Zo het mythische land Amerika, zo de hedendaagse Nederlandse literatuur. Bijna dood, of toch helemaal versukkeld in het kreupelhout van zijn eigen, naar burgerlijke maatstaven getrimde schaambosje. Mag niet saai meer zijn. Moet weer bruisen. Een ‘revolutie in de letteren’, dat moet er komen, of iets in die trant – iets tegen de saaie, kapitalistische, in administratieve consignes, decreten en regels gegoten en daarmee ook plat op zijn buik liggende burgermaatschappij. Weg van de neoliberale dictatuur, natuurlijk – klinkt altijd goed – en weg van een tijd waarin literatuur nauwelijks nog een stem heeft.

Ik probeer bij Schoeters te achterhalen wat ze daarmee bedoelt, met die ‘bruisende literatuur’. Een duidelijke omschrijving van het bruisen in kwestie krijgen we niet. Wel krijgen we een negatiefje (zie verder) en een opsomming van schrijvers en schrijfsters die het bruisen niet laten konden.

De eerste in Schoeters' opsomming is Alma Mahler, het af en toe schrijvende genie dat zich briefgewijs of op een andere manier van de ene kunstenaarssponde naar de andere bruiste.

Ik wil zo vrijpostig zijn om te hopen dat het tussen de lakens bruiste tot Alma en achtereenvolgens Alexander, Gustav, Oskar, Walter en Franz niet meer bijkwamen.

Voor Schoeters me uitmaakt voor seksist, of iets erger: Mahlers amoureuze gebruis wordt haar hier niet kwalijk genomen. Alma Mahler zelf wordt in het geheel niets kwalijk genomen. Ik wil zo vrijpostig zijn om te hopen dat het tussen de lakens bruiste tot Alma en achtereenvolgens Alexander, Gustav, Oskar, Walter en Franz niet meer bijkwamen. Doet er helemaal niet toe. Maar het lijkt er sterk op dat Schoeters de persona van Mahler voor liever neemt dan het belangwekkende, in champagne-inkt gedoopte schrijfwerk dat ze zou hebben gepubliceerd.

Welke bruisende schrijvers krijgen we nog van Schoeters? Curzio Malaparte, de Mussolini-mossel. Bruiste en schoeterde de verkeerde kant uit, zwart-waarts, maar dat maakt niets uit voor zijn werk, natuurlijk. Ook gevaarlijke gekken schrijven belangrijke boeken. Schoeters mist hen wel, de geniale gekken: ‘Misschien is het dat wel wat ik mis. Dissidentie. Entartete Kunst. Of, desnoods, geniale lofzangen op het regime. (Ik ben, vrees ik, in die mate kunstenaar dat ik het virtuoos bezingen van het kwade verkies boven het stamelend aanprijzen van het goede. Dat bevrijdt ons meteen van stapels middelmatige literatuur zonder enige artistieke waarde die haar bestaansrecht haalt uit een politiek correcte lezing van maatschappelijk gevoelige thema's.)’

‘Vrees ik.’

Dat Malaparte een fascistoïde klootzak zou geweest zijn, staat zijn werk niet in de weg, natuurlijk niet, zo zijn er nog geweest, schrijvende types van de ongure soort – en zijn het geen schrijvers, dan zijn het beeldhouwers, of iets anders dat zich het imago van kunstenaar aanmeet – maar het is niet duidelijk waarom Schoeters Malaparte opneemt in haar lijstje bruisende literatoren. Gaat het om zijn werk of om zijn persona? Niet duidelijk. Een naam is genoeg, lijkt het wel.

De volgende: Konstantin Paustovski. Da's een mooie. Heb ik zelf enorm van genoten. Het kan niet anders dan dat hij in het collectieve geheugen van de lezende Vlaming opgeslagen zit als een groot memoireschrijver met een fascinerende levensloop. Proust op de Krim. Tikkeltje navelstaarderij, dat wel. Autobio met een romantisch keurmerk.

Verder: Elias Canetti. Geniaal. Grote thema's. Niets mis mee. Past in elke boekenkast. Of in de mythische wereldbibliotheek.

Claire Goll. Interessante vrouw. Het bonte bont van de twintigste eeuw om de hals geslagen. Mahler-achtig. Zelfde opmerking, echter, als bij Mahler: is het de schrijver, of de persona? Mij is het niet duidelijk.

De laatste die Schoeters opneemt in haar opsomming is Fernando Pessoa. Groot gelijk. Van die Pessoa zijn er te weinig gemaakt. Zingbaar de God, de God zingbaar.

Dat zijn vijf ‘auteurs’, maar er zijn er ontelbare meer, veronderstel ik, hoop ik, vrees ik, andere auteurs die het een tijdlang gezamenlijk op zulk een bruisen hebben gezet dat er daarna niets meer te bruisen viel. Dat lijkt Schoeters toch te impliceren, want de vijf aangehaalde schrijvers moeten slechts gelden als een opsomming van schrijvers uit een ‘tijd’.

En dan kom ik erop uit dat ik het woord ‘tijd’ niet snap. Toch niet in de klaagzang van Schoeters. Haar bondige opsomming overspant zo'n tachtig jaar. Het gaat dus niet over een school, een stroming of generatie. Het gaat over een hele eeuw, bijna. Was die hele twintigste eeuw, of toch het tijdperk tot – pakweg – 1980, een bruisbad dat zijn gelijke nooit gekend heeft?

Er is een lang antwoord, maar in het kort komt het hierop neer: wat de afgelopen honderd jaar werd gepubliceerd, vormt een literair leger dat voornamelijk bestaat uit voetvolk – bagger, drek, troep en ander ellendig kanonnenvlees dat soms wel en soms niet een tijd weerspiegelt. Rechte ruggen, holle buiken.

Die bruisende literatuur van de twintigste eeuw, of van eender welke eeuw, is een achterafverhaal: een half verkoolde mix van hagiografie en mythologie.

Die bruisende literatuur van de twintigste eeuw, of van eender welke eeuw, is een achterafverhaal: een half verkoolde mix van hagiografie en mythologie. Iets tussen Slauerhoff, Meijsing en Dewispelaere in. Alles met een privé-domein als waardemeter.

In elk geval: Schoeters vindt de hedendaagse Nederlandse literatuur saai. Niets van gelezen, maar heel saai. Niets van gelezen, maar er worden geen grote thema's in aangesneden. Niets van gelezen, kortom, maar dat deert niet, want het bruist niet. Cirkelredenering als een Möbiusring.

Ik zou voorbeelden kunnen geven van auteurs die wel boeken schrijven waarin het bruisen eindeloos duurt – God, wat haat ik dat woord nu: ‘bruisen’, alsof je koolzuur door een tekst jaagt en de woorden dan maar op het blad gaan borrelen tot je er duizelig van wordt – ik zou dus voorbeelden kunnen geven van literatuur die wel de moeite waard is.

Aangezien Schoeters geen argumenten voorlegt om haar bewering te funderen, volstaat het misschien dat ik twee voorbeeldige romans uit de hedendaagse Nederlandse literatuur vermeld om het kaartenhuis van haar klaagzang omver te blazen: Wil, van Jeroen Olyslaeghers. Grote thema's. Ambitieus. Geen navelstaarderij. Omega Minor, van Paul Verhaeghen. Grote thema's. Ambitieus. Geen navelstaarderij. Niet hip, noch hapklaar. Twee voorbeelden is weinig, maar het is nog altijd meer dan geen enkel voorbeeld.

Laten we toch nog even aannemen dat er geen bruisen meer aan is. Wat moet er dan gebeuren volgens Schoeters? ‘Een opstand in stijlbreuken,’ schrijft zij, ‘aangedreven door een niet te stuiten motor van vernieuwing en virtuositeit.’ Lijkt op futurisme dat aan de haal is gegaan met de stuiterballen uit de failliete fopspullenboetiek om de hoek. Die opstand moet er dringend komen, want nu zitten we vooral met ‘gelatenheid die leidt tot middelmatigheid, netjes ingebed in schrijfcursussen en zomerkampen. Gortdroog realisme. Proza dat zo kaalgeplukt is dat een naakte kip in de etalage van de poelier voor pauw kan doorgaan. Hipsterpoëzie. Oogt mooi, zegt niets. En vooral: eindeloze navelstaarderij. Herkenbaarheid. Kleine gedachten, uit angst voor het grote. Flinterdun maatschappelijk verzet. Wat dieper gaat, maakt de sneakers vuil. Makkelijk te schrijven, makkelijk te slikken.’

Negatiefje, volgepropt met veralgemeningen, maar voorbeelden krijgen we, zoals hierboven al overduidelijk is gemaakt, niet. Vermoedelijk zijn ze er wel, de voorbeelden, maar Schoeters vermeldt ze niet.

Ik kan een paar gokjes wagen waarom ze dat nalaat. Nummer één – en hier zet ik onmiddellijk alles in: Schoeters heeft ze eigenlijk niet, de voorbeelden. Ze leest immers geen hedendaagse Nederlandse literatuur. Cirkelredenering, boemerang – het zweeft door de lucht, en als je niet oplet, vliegt het terug in je gezicht.

Tweede gok: Schoeters heeft wel voorbeelden van saaie, niet-bruisende literatuur, maar durft ze niet te geven – dat kan uit vrees, lankmoedigheid of neerbuigendheid zijn, of iets anders dat daar waanzinnig hard op lijkt. Arrogantie met een wandelstok of een looprekje, bijvoorbeeld.

Derde gok: ze heeft ze wel, de voorbeelden, maar vindt het niet de moeite om haar uitlatingen te staven. Makkelijk zat. Woorden op je scherm plempen in de hoop dat ze samen een tekst vormen en je vooral geen zorgen moeten maken om wat ze mededelen aan de lezer, da's goed voor de nachtrust.

Schoeters' voorganger, Maxim Februari, doet hetzelfde. Ook hij produceert een veralgemening over de staat van de hedendaagse literatuur, maar voorbeelden of bewijzen komen er niet. Alsof hij door de pijpen van een versleten doedelzak een retorisch werkstukje blaast: ‘We spelen niet meer, zei Johan Huizinga voor de Tweede Wereldoorlog. We neuriën niet meer, zei Virginia Woolf na de Eerste Wereldoorlog. Als wij op onze beurt in onze eigen tijd niet meer tintelen, als de champagne niet meer stroomt en de fonteinen niet meer spuiten, dan beschrijven die rechtlijnige romans van tegenwoordig dat geniaal.’

Voorbeelden bij Februari? Zijn er niet. Bewijzen, argumenten? De ballen.

Februari maakt het nog bonter. Er is namelijk een verklaring voor die saaie literatuur: de hele wereld wordt geregeerd volgens een of ander regelneverig systeem dat de ware creativiteit in de weg staat. "Zelf kreeg ik definitief de schrik te pakken", schrijft hij, "toen ik dit jaar een paar keer met studenten ging spreken. Om mijn reiskosten te vergoeden wilden de universiteiten niet alleen mijn paspoort zien, ze wilden als bewijs van de kosten ook nog eens een pdf van de opgave van gereden kilometers via afstandberekenen.nl. Naar de jeugd gekomen om in gesprek te gaan over tedere onderwerpen, had ik dat tedere spreken net zo goed kunnen laten. Het systeem deed alle tederheid ogenblikkelijk teniet."

Het is de vrees, vrees ik. Panische angst voor het verkeerde papiertje.

Om een kerk van klagers op te richten volstaat het om een apocrief bijbeltje bijeen te schrijven en dan, middels een gebed in briefvorm, te hopen, menen, veronderstellen dat iedereen op de knieën gaat.

Maar goed, terug naar de bruisende literatuur. Misschien eens proberen vanuit een ander perspectief, dat van de eerste lezer, te weten: ikzelf.

Wanneer bruiste het wel in de Nederlandse literatuur? Hoe ver moeten we terug? Naar de tijd waarin Brusselmans, Lanoye en Mennes zowat de enige bekende Vlaamse auteurs waren?

Wanneer bruiste het wel in de Nederlandse literatuur? Hoe ver moeten we terug? Naar de tijd waarin Brusselmans, Lanoye en Mennes zowat de enige bekende Vlaamse auteurs waren? De tijd waarin de verguisde Kristien Hemmerechts en de miskende, later in haar leven door een wel heel specifiek deel van de academische onderwereld getreiterde Patricia De Martelaere het ene na het andere, in de wereldpers en in alle Vlaamse en Nederlandse huiskamers bejubelde meesterwerk afleverden? Of de tijd van Christine D'Haen, die de hele negentiende- en twintigste-eeuwse poëzie opnam, als een briljante spons, en zelf de grootste was, ook al zag nauwelijks iemand dat – van D'Haen blijft er niets over dan een paar herinneringen in de hoofden van randfiguren, vrees ik, en een straat waar nooit een auto passeert in Sint-Amandsberg.

Cees Nooteboom, Harry Mulish en Hugo Claus bruisend op een strand in Ibiza (1959)

Moeten we terug naar de tijd waarin Daniël Robberechts de Nederlandse literatuur deed schitteren met het donkere – nee: diepdonkerzwarte licht van zijn heftige, monomane, onweerstaanbare verkoopsuccessen, of beter: verkoopaccidenten, of naar Willie Roggeman, de grootste, de briljantste van de laatste veertig jaar – net als D'Haen, en net als haar al evenmin gelezen?

Terug naar J.M.H. Berckmans, die verpauperd gestorven is, vrees ik, na een leven dat zich afspeelde binnen de muren van een OCMW-flatje? Dronk geen champagne, Berckmans, maar bruiste wel, als het hem uitkwam. Bruis met besognes en andere kaantjes.

Moeten we verder terug de tijd in schoeteren, bijvoorbeeld langs Claus en Boon? De eerste was een mythe, een reus op lemen voeten die zijn bruisende faam te danken had aan zijn werk, maar ook aan zijn met wat hulp van de gemakkelijk te verblinden (literaire) pers gecultiveerde persona, en de tweede schreef bijna niets anders dan meesterwerken, maar werd vaker weggezet als viespeuk dan auteur. Terug naar Kellendonk, die nu niet meer gelezen wordt? (Of dat werkelijk het geval is, weet ik niet, maar dat deert niet, want Schoeters weet het ook niet.)

Botte, botte Elsschot, met je mes dat niet dieper snijdt dan het niveau waar, onder het negationisme, misschien nog wat amnestie ligt te beschimmelen voor een kutcollaborateur?

Terug naar de tijd van Walschap en Teirlinck? Of naar die van Elsschot, de burgerschrijver bij uitstek wiens naam nu voor altijd vastgeketend is – vrees ik – aan die van Borms, waarmee zijn vlijm ook van alle scherpte is ontdaan? Botte, botte Elsschot, met je mes dat niet dieper snijdt dan het niveau waar, onder het negationisme, misschien nog wat amnestie ligt te beschimmelen voor een kutcollaborateur? Terug naar het imaginaire, pallieterse platteland van Timmermans, Streuvels, De Pillecijn?

Terug naar Van Ostaijen, die tijdens zijn leven gekloot werd, en na zijn leven gecanoniseerd tot er bijna niets overblijft dan een paar verhaspelde citaten over een aap en een kano? Melopee-meelopers zijn er genoeg, maar lezers van zijn werk?

Er is geen grote, bruisende literatuur. Niet nu. Nooit geweest.

Niet hier, in het taalgebied waar ik opgegroeid ben, noch elders. Er is nooit een bruisende literatuurtijd geweest. Da's een mythe.

Nooteboom, Claus en Mulish, bruisend op een strand in Ibiza (1959)

We worden opgevoed met het idee dat er scholen zijn, stromingen en generaties, bevolkt door genieën en wonderkinderen die op hun beurt wonderkinderen op de wereld werpen. Klopt niet. Voorbeeld? De Grote Drie. Hebben minstens twintig jaar moeten wachten om bestempeld te worden als ‘groot’. Kregen de hele tijd vreselijk op hun kop, van elkaar en van anderen, tot ‘de tijd’ rijp was voor canonisatie. Als Mulisch niet op zijn kop kreeg van Hermans om zijn stompzinnige opvattingen over Cuba, dan was er wel een recensent om hem in de grond te boren. Hermans, die schijnbaar niets liever deed dan koppen snellen, bijvoorbeeld die van Reve, om diens schabouwelijke, erbarmelijke Engels, bijvoorbeeld, werd dan weer met de grond gelijk gemaakt om zijn onhebbelijke persoonlijkheid. Toen de volksschrijver Reve eindelijk echt bekend was – om zijn werk en om zijn persona, net als Claus, maar dan op een andere manier – en het ene na het andere boek verkocht, of zo leek het toch, werd De Avonden pas echt op grote schaal gelezen, maar dat was dus minstens vijftien jaar na de feiten

Er is nooit een bruisende literatuur geweest waarvan een heel taalgebied in extase verhangen was. Wel is er al vijfduizend jaar literatuur. Niets meer, niets minder. Af en toe is er eens een ‘reus’ die ergens bovenuit ‘torent’, zoals Schoeters het letterlijk overneemt van Maxim Februari.

Een ergens boven uit torenende reus. Alsof de schrijver een gebouw is, een betonnen constructie, een menselijke wolkenkrabber, of een piramide dan wel een ziggurat die een eind kan schrijven. Kan toch helemaal niet? Of is dat net het hele idee: dat die literaire reus ook maar een literaire constructie is, opgetrokken uit vlees, verhalen en het spel dat sommigen commercie noemen en anderen een concentraat van tijdverspilling, smakeloosheid en onschuldig verzuim?

Twaalf jaar geleden schreef Bart Vervaeck, toen hij het had over de rol van de Grote Drie binnen de Nederlandse literatuur, het volgende over dat constructie-denken: ‘Toch kan de term (de grote drie, KDS) gerelativeerd worden door te tonen dat hij geen goddelijke garantie is voor literaire kwaliteit maar een al te menselijke constructie die beantwoordt aan de eisen van het veld en het narcisme van het publiek.’

Wie wil geloven in een bruisend literair tijdperk, verlangt er vooral naar om zijn eigen wensen en projecties over de literatuur gecanoniseerd te zien worden.

Het lijkt er sterk op dat Schoeters op zoek is naar een literaire Messias voor de volgende eeuw. Of een schooltje vol vroegrijpe Messiassen. Een nieuwe ark. Genieën twee aan twee de boot in.

Het lijkt er sterk op dat Schoeters op zoek is naar een literaire Messias voor de volgende eeuw. Of een schooltje vol vroegrijpe Messiassen. Een nieuwe ark. Genieën twee aan twee de boot in, en elk mag zijn favoriete, nog te schrijven meesterwerk meenemen voor de toekomst, die tegelijkertijd ook een terugkeer is naar een ondoordacht bijeen gefabuleerd verleden.

Het kan mijn verbeelding zijn. Maar toch: Schoeters wil grootse virtuozen, eindeloze varianten op een thema, een messiaanse kruising van Hemingway, Pound, Hamsun, Bukowski, Céline – en omdat ze het graag zal horen – Malaparte. Opgedraaid, of dolgedraaid van genialiteit. Bullebak, klootzak, zelfverklaard anarchist, nihilist, fascistoïde robot. Constructie van raderen, bouten en technologisch vernuft dat kwaadaardig bandwerk over grote thema's produceert. De messiaanse Frankensteinfiguur moet wel eerst onder de graszoden van de canon begraven worden om er de bloemen van zijn kwaad bovenuit te laten groeien. Dat wel.