Black: de alchemie van genotschuld

Door Matthias De Groof, op Mon Apr 15 2019 22:00:00 GMT+0000

Met Black is NTGent bezig aan een zegetocht door de Lage Landen: laaiende recensies, uitverkochte zalen, staande ovaties. Ligt dat enkel aan de hoge artistieke kwaliteit van Luk Percevals twee uur durende verkenning van ons koloniale verleden? Wat hier vooral werkt, is de eeuwige alchemie tussen breed uitgesmeerde koloniale, patriarchale en racistische fantasma’s op scène én de morele verontwaardiging erover. Aan de basis van dit succes ligt een even simpele als problematische formule.

Al op voorhand was Black / The sorrows of Belgium I: Congo een creatie waar reikhalzend naar uitgekeken werd. Niet alleen betreft het de herintrede van Luk Perceval in het vaderlandse theater na bijna vijftien jaar Duitsland, hij koos ook voor een bijzonder actueel onderwerp. Én hij trapt daarmee een drieluik af rond de kleuren van de Belgische vlag: in Yellow volgt later nog de collaboratie en in Red de terroristische aanslagen in Brussel. Nationale trauma’s, ze spreken vanzelf onze collectieve verwachting aan.

Maar wat moet je er dan mee? Black heeft zich voor zijn tekst laten inspireren door een breed scala aan literaire en andere beschouwingen, van Jef Geeraerts en Joseph Conrad’s Heart of Darkness tot Aimé Césaire en James Baldwin.

De Amerikaanse ingang van Black loopt algauw uit op een oer-Vlaamse evocatie van ‘de Kongo’.

Het sleutelperspectief van waaruit de voorstelling zich op gang trekt, is echter het verhaal van William Henry Sheppard (1865-1927): de Afro-Amerikaanse missionaris die na twintig jaar Congo niet anders kon dan de klok te luiden over de weinig zichtbare gruweldaden in Congo Vrijstaat (en uitmuntend gespeeld wordt door Nganji Mutiri en Yolanda Mpelé). In het licht van eerdere Congo-producties lijkt de keuze voor deze zwarte kroongetuige als protagonist een veelbelovend alternatief voor eens te meer Leopold II himself.

Alleen blijkt die ingang algauw naar de achtergrond te verschuiven onder het geweld van zoveel andere associaties die – in het bos van lianen dat het decor vormt – opgeroepen worden door de acht acteurs op scène (Aminata Demba, Andie Dushime, Chris Thys, Frank Focketyn, Peter Seynaeve, Nganji Mutiri, Tom Dewispelaere en Yolanda Mpelé): seksuele broeierigheid, folteringen met de zweep, beschavingsoptimisme in de brousse, de twijfels van tante nonneke, redeloos geweld, onversneden racistische uitspraken van toen én nu.

Bijna consequent spelen de witte acteurs in een provinciaal taaltje, waardoor de Amerikaanse ingang van Black algauw uitloopt op een oer-Vlaamse evocatie van ‘de Kongo’ met zijn domme, luie of zwoele ‘zwartjes’ – af en toe stilgezet door mooie langgerekte tableau vivants die stilzwijgend terugstaren naar de zaal, om de zwart-witte machtsontplooiing af te wisselen met meer beschouwelijke visuele poëzie.

Percevals intentie is op zich duidelijk: de normalisering van de koloniale gruwel presenteren als de ongecensureerde psychologie van klein België van toen en nu, ten koste van de zwarte aanwezigheid op scène. Maar waar stopt de kritiek en begint de eeuwige herhaling van wat er net bekritiseerd wordt? De onderliggende dramaturgie van Black vormt een zestrapsraket van bedenkelijke strategieën. Hun combinatie heeft iets van een recept:

Black voert een koloniaal perspectief ten tonele dat geen enkel cliché van onze Belgische verbeelding over Afrika onvermeld laat.

  1. Vooreerst etaleert men op het podium extreemrechtse en fallocratische gal, waar weldenkend links van kan meesmullen omdat het in de ‘schouwburg’ is en niet op straat. Van het zingen van ‘handjes kappen’, ‘ik mag ze wel, die zwartjes’, ‘ik drong bij haar binnen als een neger’… tot de meest kwetsende machtsverhoudingen: ze worden op scène zonder gêne herhaald. Ver hoefden de makers daarvoor niet te zoeken in Vlaanderenland: Jef Geeraerts en Pukkelpop boden directe inspiratie. Maar ook los daarvan voert Black een koloniaal perspectief ten tonele dat geen enkel cliché van onze Belgische verbeelding over Afrika onvermeld laat, met veel branie gereproduceerd onder het mom van zelfreflexiviteit.

  2. Ten tweede verpakt men die ranzige fantasma’s als ‘humor’ (volgens dezelfde argumentatie als de extreemrechtse studenten op Pukkelpop), terwijl er op zich niets grappig is aan ‘handjes kappen’ – de grijns van Frank Focketyn ten spijt.

  3. Zodra het niet meer grappig is – naar dat punt bouwt Perceval bewust op – speelt men ten derde de kaart van de verontwaardiging uit: een kaart die wel vaker gebruikt wordt in producties die verband houden met ‘Afrika’. De morele superioriteit die op natuurlijke wijze uit die verontwaardiging voortvloeit, is het eigenlijke ‘waar voor ons toegangsticket’.

  4. Ten vierde wordt die verontwaardiging vergemakkelijkt door de koloniale personages te strippen van elke ambiguïteit die het theater politiek had kunnen maken. Hier verdwijnt de finesse die deze figuren wel nog hebben bij Conrad, waarop een groot deel van het stuk nochtans gebaseerd werd. Die ambiguïteit (how can you do evil without being evil?, vroeg Hannah Arendt) had inzicht kunnen bieden in het (koloniale) kwaad – en dat inzicht is nodig om de herhaling van dat kwaad te vermijden.

Voor de zoveelste keer wordt de alchemie tussen genot en schuld gedolven in Congo.

  1. De vijfde stap (na 1. uitgesmeerde fantasma’s op scène, 2. het glijmiddel van humor om dat te mogen mogen, 3. makkelijke verontwaardiging als alibi en 4. eendimensionaliteit in de karaktertekening) is… schuld! Met de doe-het-licht-aan-in-de-zaal-truc eindigt Black op het christelijke recept van de genoegzame wenteling in zelfveroordeling, als de deus-ex-machina van het genotsvolle sollipsisme. ‘Onze schone zielen zijn racistisch’, zegt Focketyn nu ernstig.
    Deze vijfde stap naar zelfkritiek tracht het perspectief om te draaien naar de kijker, maar bevestigt net de positie van ‘schuld en genot’ die hij/zij eerder al innam tegenover alle uitgebeelde racisme en seksisme op scène, en waar hij/zij zichzelf makkelijk boven kan stellen. Vanuit die positie gaan we toch weer ingenomen naar onszelf in de spiegel zitten staren, terwijl Black bij aanvang net aankondigde dat we zouden meekijken vanuit het zwarte perspectief van Sheppard.
    Daarenboven is de oprechtheid van een schuldbesef van korte duur: het lijstje grondstoffen (kobalt, goud, diamant, koffie….) dat ons confronteert met onze eigen betrokkenheid en verantwoordelijkheden, verglijdt op scène steeds verder tot een grap.

  2. Na die hele perspectiefwissel van black naar white, wordt die verglijding als laatste beweging meesterlijk weer ongedaan gemaakt door op het einde Baldwin te citeren, pontificaal de zaal in: ‘What white people have to do, is to try to find out – find out in their own hearts – why it was necessary to have a nigger in the first place.’ Het antwoord op zijn aanmaning en vraag ‘why it was necessary to have a nigger in the first place’ is in elk geval niet dat de zwarte dient om koloniale fantasmes te reproduceren, zelfs wanneer die heropvoering verkleed gaat in schuldbesef. Read Baldwin again, maar nu beter. (En herlees en passant ook nog eens wat Césaire schrijft over waarom leedvermaak de kijker steriel maakt).

'Black, the Sorrows of Belgium I: Congo' (c) Michiel Devijver

Voor de zoveelste keer wordt de alchemie tussen genot en schuld gedolven in Congo. Wanneer kritiek op het kolonialisme volledig afhangt van het herhaalde opvoeren van de vernedering, is het resultaat geen herstel van waardigheid, maar het verschaffen van schuldgenot. Het enige wat sterker uit die strijd komt, is het koloniale frame zelf.

Een mooi voorbeeld van die paradox in Black is de scène waarin Aminata Demba eerst in haar oor geschreeuwd wordt met een racisme waar iedereen zich gemakkelijk boven kan stellen, om haar dan aan het publiek te doen vragen of we haar wel écht gezien hebben. Het antwoord is neen. Omdat de voorstelling zelf dat niet heeft gedaan.

Theatermakers, geef ons andere beelden.

Gek dus dat die onzichtbaarheid afgeschoven wordt op het publiek. Was het dan niet eerder de verantwoordelijkheid van de regisseur om haar als mens te tonen, in plaats van haar – onder het mom van kritiek op onze rol in Congo – te doen uitmaken voor ‘domme zwarte geit’? De schouwburg is erger dan de straat.

Recencenten die deze voorstelling vijf sterretjes geven (stap 7), zijn als het tante nonnetje in het stuk (Chris Thys) die verneemt dat de blanke man ‘son zizi’ in Congo steekt, maar zelf niets heeft gezien. ‘Toucher est interdit, sauf avec le zizi.’ Lees: op straat mag het niet, maar in de schouwburg wel, hoor. Theatermakers, geef ons andere beelden. Beelden die Aminata’s vraag op het einde van de voorstelling of we haar écht gezien hebben, overbodig maken.