Beste Joost Baars

Door Frank Keizer, op Thu Mar 22 2018 23:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag schrijft een van onze vijf vaste online correspondenten een brief aan iemand. Deze week vraagt Frank Keizer aan dichter Joost Baars hoe de dingen kunnen veranderen. Door te bidden en het ons te laten overkomen? Of door zelf te handelen?

Zo lezen, zo kijken dat elk moment je leven kan veranderen – is dat een religieuze houding? Het is in elk geval een bereidheid om jezelf op het spel te zetten, op te schorten wat je denkt te weten, wie je denkt te zijn.

Je dichtbundel Binnenplaats is er ook van doortrokken, van die houding. Hij opent met een dramatische breuk, een hart dat scheurt en een geliefde die neervalt op het tapijt en wordt opgeslokt door een wormgat. Het is de oerscène van de bundel. Op een paradoxale manier grondt dit moment van desoriëntatie de bundel ook. Alle gedichten omcirkelen dit gat. Het is een soort midden van waaruit je jezelf opnieuw moet oriënteren. Een nieuwe taal moet vinden ook.

Ik herinner me een gesprek dat we eens hadden op het kantoor van Perdu. We hadden het over de poëtica van het echec: van een experimentele, nieuwsgierige houding was die omarming van het falen een vrijbrief geworden voor conservatisme en lusteloosheid, voor niet-willen-weten en het ook niet meer willen proberen. Als je bij aanvang al weet dat je zult falen, heb je een schild, en staat er niets meer op het spel. Dan kun je gewoon blijven wie je al was.

Dat schild is in deze bundel weggetrokken, je staat onzeker voor de lezer. Hoe moet ik in godsnaam verder leven, nu? Maar meer dan voor postmoderne twijfel en radicale scepsis – wat je in de bundel ergens ‘mystieke demystificatie’ noemt – kies je in je poëzie vol voor wat ik wat ik maar ‘radicaal ontzag’ zal noemen, voor het wonder. Wat je in het Engels met awe zou zeggen.

Religieuze affecten inderdaad. En toch: wat me het meest opviel toen ik je bundel deze week herlas, was hoe werelds hij is. Die afgrondelijkheid, het idee dat de wereld niet onder de hoede van een hogere macht staat, is natuurlijk een moderne ervaring. De wereld is hier, om ons heen. En dus zoeken we daar naar een plek, naar een ‘wereld in wereld’, zoals het in de reeks vogelgedichten staat die de bundel afsluit. Dat heeft minder met idealisme te maken – een andere wereld is mogelijk – dan met overleven.

Het gebed is bij jou ook duidelijk een performatieve tekst, een tekst die iets doet.

Je opent met een reeks gebeden tot een Jij, met hoofdletter die nooit helemaal duidelijk materialiseert maar leeg blijft. Misschien ook wel leeg moet blijven, om werkzaam te zijn. Het gebed is bij jou ook duidelijk een performatieve tekst, een tekst die iets doet. Wat doet hij? Het motto van John D. Caputo dat je bij de bundel opnam, ondergraaft de gedachte dat het in het gebed om iets doelgerichts gaat:

‘Prayer is not a matter of delayed gratification. […] Prayers are really prayers when we do not know if there is anyone there to hear them or to whom we are praying or for what. By the impossible everything begins.’

Een gebed is geen kwestie van uitgestelde bevrediging, het biedt geen oplossing of verlossing. Het gaat niet om het verhoord worden, maar om het afstemmen op het onbekende, het mogelijke.

Grappig hoe ik hier, ongemerkt, van Caputo’s nadruk op het onmogelijke een neiging tot het mogelijke heb gemaakt. Wat zegt dat? Is dat een vorm van idealisering, die het gebed, met zijn openheid als betekenishorizon, juist niet kent?

Het gebed is misschien wel optimistisch, maar dan op een manier die tegelijkertijd weinig kan beloven: een handelen desondanks. We blijven vasthouden aan iets wat misschien wel helemaal nooit zal werken. Als we bidden, weten we niet zeker of er wel een ‘transcendent oor’ is dat luistert. Maar is dat ook noodzakelijk?

Wat we wel weten, is dat het oor in Binnenplaats evenzeer in en om ons is, als ritme, als muziek – immanent dus. Dat klinkt bijna als het soort weeïge spiritualiteit dat ons gebiedt naar ons innerlijke zelf te luisteren, maar daar gaat het je volgens mij niet om. Juist niet.

De dichter is eerder een medium waar de taal doorheen stroomt dan een versterker.

Het bestaan van dit immanente oor wil niet zeggen dat we de ander niet nodig hebben, maar dat we niet zomaar kunnen weten in welke richting we moeten denken. We worden ook gericht. Zo lezen we in een van de gebeden:

‘Ach wat merkwaardig thuis ben jij / Je waait rondom, nooit zal ik je betreden, altijd kom Je naar me toe.’

De dichter is eerder een medium waar de taal doorheen stroomt dan een versterker. De Amerikaanse dichter en prozaschrijver Bruce Boone maakte voor de Amerikaanse poëzie eens een onderscheid, dat hier ook bruikbaar is.

Volgens Boone had je in de naoorlogse Amerikaanse poëzie twee typen. Aan de ene kant het type dichter dat bezeten zijn wil op wil leggen aan de wereld. En daartegenover de masochisten, die maar moeten wachten tot er met ze gesold wordt. Jack Spicer bijvoorbeeld. Of Gerard Manley Hopkins, van wie je vertalingen opnam in je bundel. Volgens mij behoor jij ook tot de laatste groep. De grondervaring: bibberend voor een oceaan van taal staan en overrompeld worden.

Wie bidt is niet autonoom, maar legt zichzelf op een absurde manier in de waagschaal.

Die afhankelijkheid wordt vaak met wantrouwen bekeken. We moeten sterk zijn, niet kwetsbaar. Autonoom! Wie bidt is niet autonoom, maar legt zichzelf op een absurde manier in de waagschaal. Waar het woord bidden op teruggaat weet ik niet precies, maar prayer komt van het Latijnse precare, dat smeken betekent. Het deelt zijn etymologische wortels met het woord precariteit.

Precariteit is niet alleen de existentiële, ontologische staat van kwetsbaarheid die al het menselijke leven kenmerkt, maar ook een politiek instrument dat mensen in afhankelijke posities dwingt. Deze precariteit is een regime, oftewel de dominante wijze waarop we worden geacht politiek te handelen. We moeten dociel worden, afhankelijk zijn van een wonder dat alleen kan worden afgesmeekt.

Dat roept de vraag op of op geluk alleen kan worden gehoopt. Het zou betekenen dat alle mogelijkheden om te handelen ons worden ontnomen. Als dat zo is, moeten we daar dan niet tegen in verzet komen? Ik geloof dat we keuzes kunnen maken, en ik geloof in het nieuwe. Jij volgens mij ook, al is ‘geloof’ misschien niet het goede woord. Het is meer een aanname: dat denken en schrijven een effect hebben op de wereld.

Volgens mij delen wij die aanname. Of ontdoe ik je poëzie daarmee van haar wildheid, verklein ik juist het gevoel voor het ontzaglijke? Ik ben benieuwd hoe jij de praktische consequenties van je poëzie ziet – hoeveel autonomie kunnen we opgeven? Dit veronderstelt natuurlijk dat we al zoiets kunnen bezitten. Een veronderstelling die je poëzie misschien wel niet deelt.

Karl Marx wijdde zijn denken aan de vraag hoe de wereld veranderd kan worden. Misschien was hij wel de eerste echt atheïstische denker, die uit wereld nieuwe wereld wilde laten voortkomen. Het fascineert me daarom dat hij hier opduikt, van de tegenstellingen blijft niets heel. Ik citeer:

de wereld is gegeven in het hart en ongedacht
vind je er plaats, dus als

zo’n bloedmachine stokt, je vriend de nacht
niet doorgekomen blijkt,

je liefje op het vloerkleed op de ambulance wacht,
gebeurt dat zonder iets vooraf,

eerst als tragedie, dan als farce,

wanneer je maanden later in de supermarkt
je eten kiest en je jezelf betrapt

op de gedachte dat je met je volle tassen
niet meer thuis zal komen straks,

dat er geen straat bestaat met nimmer
een infarct. verleden angst

vermaakt je doodsverzet tot grap

waarin je wereld raakt vervat, je hart
een tandwiel in dat

geestesmechaniek. stok nu ook dat,
geef wat er werkzaam

in je lichaam is zijn opstand

terug en leef tegen je onaf-
wendbaar niet te denken neergaan op.

Ik lees het als een oproep om jezelf niet door doodsdrift en sarcasme te laten leiden en je een niet-kluchtige geschiedenis voor te stellen. Een oproep om angst om te zetten in energie, in een verzet tegen alles wat als onafwendbaar wordt gepresenteerd.

Hoe komt het nieuwe in de wereld? Wordt het geboren of voortgebracht door onszelf?

In het gedicht ‘Hannah Arendt’ in dezelfde reeks wordt dat ‘nataliteit’ genoemd – een term die ze zelf muntte, uit onvrede over de obsessie met sterfelijkheid onder filosofen. ‘Godsgeloof is doodsangst, zegt men. En: kinderen zijn de toekomst.’ Tegelijkertijd is de situatie van het gedicht er eerder een van kinderloosheid. Wat is een nataliteit zonder kinderen? Bij het woord ‘nataliteit’ is het moeilijk om niet aan Christus te denken, geboren op aard om ons een hemel te geven.

Hoe komt het nieuwe in de wereld? Wordt het geboren of voortgebracht door onszelf? Met die vraag blijf ik zitten – of ik kom er steeds weer bij uit. Dus leg ik hem aan je voor.

Ik kijk uit naar je antwoord.

Alle goeds, Frank