Wie zouden we zijn als we het niet probeerden?

Door Wouter Hillaert, op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

'Wat is in onder moderne tijd kunst?' Het is één van de vele vragen uit het Vragenboek van Blanche Wittman. Zij was het favoriete medium van Freuds leermeester J. M. Charcot, die in zijn psychiatrische instelling La Salpétrière in Parijs publieke hypnosesessie hield op hysterische vrouwen. Zotte Blanche heeft tussen 1860 en 1913 echt bestaan, haar Vragenboek niet. Dat is een fictieve fantasie van Per Olov Enquist in zijn pas verschenen roman Blanche en Marie.

Loop en koop en lees hem. Want de zeventigjarige Zweed is de laatste jaren bijgezet in de kast Claus: die van potentiële Nobelprijswinnaars Literatuur. En nog een betere reden: zijn nieuwe boek vormt hét antwoord op net die ene vraag die Blanche hier stelt. De kunst van ónze moderne tijd gelooft weer voorzichtig in een utopie, maar dan vertaald op een strikt menselijk plan. Dat zie je niet enkel bij Enquist, maar ook in films als The Edukators en theaterteksten als De Queeste. Het postmodernisme is dood, leve de nieuwe kunst.

De gedachten die Blanche Wittman in 1900 zélf aan haar kunstvraag koppelt, passen in het aloude industriële vooruitgangsoptimisme. Enthousiast, zo 'observeert' Enquist, schetst ze in haar Vragenboek de Wereldtentoonstelling in Parijs. Daar stond onder de Eiffeltoren bijvoorbeeld een magisch huis, waarin de Amerikaanse danseres Loie Fuller het beste van zichzelf gaf in het beweeglijke licht van elektrische kleurenfilters. Elektriciteit was the next big thing. Het enige wat er nog mee kon wedijveren, was het pas ontdekte element radium met zijn miraculeuze 'radioactieve' straling, te zien in een ander paviljoen. Het blauwige licht werd algemeen beschouwd als een mysterieus fenomeen uit een andere, nieuwe wereld. Blanche spreekt zelfs van 'een metafysisch kunstwerk', rakend aan het diepste geheim van het leven. De wetenschappelijke moeder ervan, Marie van Pierre Curie, zou er drie jaar later de Nobelprijs voor krijgen, als eerste vrouw ooit. En daarmee heb je meteen de tweede naam in de titel van Enquists roman. Blanche en Marie schetst een verzonnen vriendschap tussen twee historische vrouwen op de drempel van een nieuwe eeuw. Blanche wisselt La Salpêtrière na de dood van Charcot voor een functie als laborante bij Marie Curie, waar ze door diezelfde 'miraculeuze' straling arm na been kwijtraakt en uiteindelijk als een torso in een karretje terechtkomt. 'Radium, dood, kunst en liefde. [Blanche] weet niet waar ze het over heeft. Maar dat is waarschijnlijk de enige manier om het te verwoorden. Hoe anders?' Welkom in het begin van de twintigste eeuw. Het is de tijd dat de wetenschap terrein wint in de onbekende spelonken van dingen en mensen, maar over veel nog in volstrekte duisternis blijft tasten. Pasteur, Einstein, de la Tourette, allemaal komen ze in deze roman wel ergens hun neus aan het venster steken, uitkijkend op een toekomst met duizelingwekkende mogelijkheden. Maar voorlopig alleen schimmig blauw licht.

Enquist beschrijft dat alles met een mengeling van zachte ironie en een groot respect voor zijn personages. Want wisten zij veel dat het plaatje er een eeuw later helemaal anders zou uitzien. Dat al hun naïeve vooruitgangsoptimisme uiteindelijk zou leiden tot de 'metafysische kunstwerken' van ónze tijd: eerst Tsjernobyl, daarna nine eleven. Radioactiviteit is nu al lang geen belofte meer voor de toekomst, maar een vergiftigd geschenk aan de komende generaties. Behalve gentechnologen en beursgenoteerde bedrijfsleiders vind je ook niemand meer die het woord 'vooruitgang' nog enthousiast in de mond durft nemen. Wel integendeel. 'Het einde van de geschiedenis' is een filosofisch begrip geworden, 'hoop' — zo hoor ik meerdere cultuurpersoonlijkheden beweren — een zinloze ontkenning van de realiteit. En wat is dan kunst in ónze moderne tijd? In de jaren zestig en zeventig stond ze op de barricaden met collectieve ideologieën, uitgedrukt in vormingstheater en docuromans. In de jaren tachtig en negentig werd daar honderduit de mislukking van bezongen, en was de waarheid dat er geen waarheid was. Postmodernisme boven alles. Niks was nog authentiek, alles was een citaat, alles zonder samenhang. En vandaag, honderd jaar na Blanches Wereldtentoonstelling, verkoop je als kunstenaar best het failliet van alles. Zij die gevierd worden 'omdat ze onze tijdsgeest zo goed weten te vangen' heten Michel Houellebecq met zijn seksueel gefrustreerde vertellers, Sarah Kane met haar versplinterde psychoses en Marius von Mayenburg met zijn zelfhatende incestpersonages. 'Doe het licht maar uit', zingt Mama's Jasje.

tijd voor een nieuwe kunst

En dan is daar Enquist. Kind van de jaren zestig waarin schrijvers zo goed mogelijk de complexe werkelijkheid probeerden te vangen, eerst met experimenten in de lijn van de nouveau roman à la Robbe-Grillet (Enquist schreef Hess), daarna met politiek-documentaire romans die veeleer plakboeken waren dan romans (Enquist schreef Geen asiel voor legioensoldaten). Later de bezinger van zijn eigen jeugd in de Noord-Zweedse bossen, maar ook de meer metafysische auteur van toneelstukken als In het uur van de lynx. En altijd die korte, zakelijke stijl en dat schrijven in schijnbaar losstaande blokjes. In Blanche en Marie komt het allemaal samen. Opnieuw doopt Enquist zijn pen in een historisch tijdsgewricht waarin de dingen kantelen, en níet enkel ten kwade. Daar begon hij mee in zijn verfilmde doorbraakroman van 1964, De vijfde winter van de magnetiseur, waarin de achttiende-eeuwse rationele dokter Selinger probeert af te rekenen met de medische charlatan Meisner. Dat liep door in De uittocht der muzikanten (1978), een Scandinavische Daens die de ontvoogdingsstrijd schetst van een socialistische vakbondspionier in een diepreligieus arbeidersmilieu in de Noord-Zweedse bossen. En die lijn is onlangs uitgekomen bij Het bezoek van de lijfarts (1999), Enquists eerste grote hit in dit deel van Europa. Hier probeert de Duitse arts Struensee dertig jaar voor de Franse Revolutie het beleid van de gekke Deense koning Christian VII te hervormen in de geest van de Verlichting, terwijl hij ook koningin Carolina Mathilde inpikt. Het is allemaal volstrekt historisch: het kost Struensee zijn kop. Maar daar houdt Enquist wel van. De geschiedenis wordt gemaakt door individuele mensen, is zijn overtuiging. Ze nemen tegen beter weten in hun verantwoordelijkheid om 'hun omgeving te revolutioneren', en slagen of mislukken. Meestal het laatste. 'Maar wie zouden wij zijn als we het niet probeerden?' Vaak, zo verdedigt Enquist in meerdere romans, blijft van dat individuele verzet toch een 'toon' doorklinken door de tijd, tot die plots daadwerkelijk iets verandert. 'Eén vonk is genoeg voor een prairiebrand', heet het elders. Enquist gaat dus op zoek naar net die diepste draaipunten van de geschiedenis, waar nogal wat Westerse schrijvers dat onderhand wel opgegeven hebben. Zij houden zich onledig met de lethargie van vandaag. Deze auteur daarentegen heeft het over verantwoordelijkheid.

Nu is het niet zo dat Blanche en Marie de revolutie predikt, verre van. Daarvoor is Enquist niet alleen een te groot sociaal-democraat, maar vooral te zeer een schrijver. Zijn interesse gaat prioritair uit naar de mens achter de geschiedenis, én diens diepste wezen. 'Binnen in dit menselijke wezen huisde een verschrikkelijk geheim, een binnenste kamer, de zwarte, nimmer verkende angstdroom van de mens.' Dat is net wat hem zo indringend maakt om te lezen. Hij verdedigt personages als dokter Charcot of Marie Curie niet in de eerste plaats als verlichte onderzoekers die — respectievelijk met hun humane aanpak van psychiatrische patiënten en hun ontdekking van de radioactiviteit — een historische breuk maken met hun voorgangers, maar hij richt zich vooral op de menselijke keerzijde daarvan. Hij peutert naar hun 'vriesschades': diep verborgen traumatische pijnpunten die moeten verklaren waarom ze ageren zoals ze ageren. Noem het een ontheiliging van historische figuren tot hun ware menselijke gelaat. Zo karakteriseerde Enquist de Zweedse nationale schrijfster Selma Lagerlöf (van Nils Holgersson) in 1998 zo sterk in termen van haar alcoholverslaafde vader, dat de hele literatuurkritiek onthutst op zijn toneelstuk sprong. In Blanche en Marie wordt de soep minder heet opgediend, maar de 'vriesschades' zijn er niet minder om. Charcot — een mooi voorbeeld van Enquists terugkerende rationele Verlichtingstype — verliest zich in een passionele liefde voor zijn medium Blanche. Marie overkomt na de dood van haar man Pierre hetzelfde, maar dan met de getrouwde man Paul Langevin. Het levert in beide gevallen een prachtig beschreven intieme seksscène op, die voor alle twee de personages echter ook de ondergang wordt. Want: 'Wie de heilige graal aanraakt, moet sterven. Dit is het geheim én de innerlijke drijfveer van de liefde.' Bij Enquist nooit liefde zonder dood. Oude Charcot sterft meteen in hetzelfde bed waarin hij Blanche heeft 'bezeten'. Maries overspel daarentegen wordt op 4 november 1911 breed uitgesmeerd in de Franse pers, wat zoveel publieke smaad op haar kop doet neerkomen dat haar tweede Nobelprijs een week later erg omstreden wordt. Politieke of wetenschappelijke (pre)revolutionairen komen bij Enquist steeds pijnlijk ten val. Zo worden ze 'mens': hun rationele systeem-zoeken strandt zonder uitzondering in de absolute chaos van de werkelijkheid of het eigen gevoel. 'Het blauwe licht' wordt in de roman dan ook al snel een metafoor voor de onverklaarbare liefde op zich.

Het antwoord dat Enquist in zijn boeken geeft op de vraag wat kunst kan betekenen in ónze nieuwe eeuw, is anders dan tevoren. Of liever: ze volvoert vorige artistieke tendensen in een nieuwe richting. Het zwarte failliet van Kane en co wordt een menselijke mislukking waar net een toon van hoop uit gaat spreken, een tragisch besef van de hoge nood aan verandering. Aan het postmodernisme herinnert dan weer Enquists schijnbaar ongerichte sampelen met historische bronnen, poëtische interludes en citaten uit eerder werk, zij het dat hij net wél knutselt vanuit de overtuiging dat er een diepste waarheid moet zijn, die zich enkel laat blootleggen in het brandpunt van verschillende benaderingswijzen (precies zoals Charcot bij Blanche verschillende neurologische lichaamspunten aanraakt om haar bevroren kern te vinden). Het abstracte politieke idealisme van de jaren zestig ten slotte, de tijd waarin Enquists schrijverschap vorm kreeg, wordt ingeschreven in een herkenbare mensproblematiek van liefde, rouw en schuld. Slotsom: de nieuwe kunst — de kunst die onze tijd nodig heeft — ziet weer licht aan het einde van de tunnel, en die donkere tunnel is de mens zelf. Waar het kunstenaars in de jaren zestig immers te doen was om collectieve groepen, klassen zelfs, wordt de kans op verzet nu individueel gemaakt en verbonden aan persoonlijke tragedies, aan de vraag wat nog de rol en de verantwoordelijkheid kan zijn van het individu. Kort en krachtig: de mogelijkheid van revolutie hangt vandaag samen met de vraag wat de mens is. Enquist stelt die vraag ook vaak letterlijk: 'wat is de mens?' Het antwoord zoekt hij telkens in de periferie: bij halfmensen als Blanche, neurotisch beschadigd als koning Christian VII en monsterlijk toegetakeld als Pasqual Pinon, de Mexicaan met twee hoofden uit het uiterst mooie boekje Verbannen Engel (1985). Bij hen klaart zich paradoxaal genoeg de kern van het mens-zijn uit: de totale reddeloosheid van waaruit iemand plots beslist om 'op zijn benen te gaan staan en te gaan lopen'. Het is Enquists strikt menselijke definitie van 'opstand'. Net zoals een klein bloempje zich vanuit de modder naar het licht keert om te overleven.

'[Marie] was inderdaad met een bijna onbegrijpelijke kracht terug op eigen benen gaan staan en gaan lopen. Maar er was niets, helemaal niets veranderd in de hel waar ze nu naar zou terugkeren en waar de angstig wachtende Blanche, de torso in haar houten kist, de enige was die troost kon bieden, omdat zij misschien deelhad aan het geheim van de liefde, als die bestond, als die misschien bestond, misschien, o, mocht die toch bestaan.'

tijd voor een nieuwe wereld

Wat is nu de effectieve waarde van zo'n kunstvisie, die aloude concepten als opstand en revolutie vertaalt naar een individueel-menselijk plan? Het lijkt wel of dat er finaal de lont uithaalt, maar de Franse cultuurcriticus Roland Barthes beweert in zijn Mythologieën net het tegendeel. Zo observeert hij in zijn analyse over het verschijnsel Charlie Chaplin dat diens grote kracht eruit bestond dat hij niet de proletariër karakteriseerde, maar de arme. Anders gezegd: dat hij het niet had over een abstracte positie in de klassenstrijd, maar over een concrete mens met pijn en honger. 'Het is de mens aan de vooravond van de Revolutie, dat wil zeggen de mens die alleen is, nog blind, maar die op het punt staat 'als vanzelf', door een teveel aan ongeluk, het revolutionaire licht te zien.'Barthes zet Chaplins schetsen van deze blinde mens tegenover kunstwerken die — als in de jaren zestig en zeventig — de arbeider opvoerden als een bewuste proletariër, strijdend voor Doel en Partij. Deze werken zouden volgens hem weliswaar rekenschap geven van een noodzakelijke politieke realiteit, maar esthetische kracht missen. Barthes vindt Chaplin dan veel effectiever werken. 'De mens Charley is ongrijpbaar, laat zich nergens voor gebruiken en zet ten behoeve van de mens de mens in. Zijn anarchisme, politiek aanvechtbaar, is in de kunst misschien wel de meest doeltreffende vorm van revolutie.' Het is een perfecte samenvatting van wat Enquists eigen personages aan verzetspotentie in zich dragen, met dien verstande dat zij ook zichzelf niet meer bevatten, eens hun rede schipbreuk heeft geleden op de onverklaarbare golven van de passie. Precies in die menselijke strijd met liefde, zonde en dood wortelt de 'doeltreffendheid' van deze kunst. Je kan je er als lezer mee vereenzelvigen, van mens tot mens. In aanvulling op Barthes kan je dan ook spreken van identificatie: het oudste wapen van kunst, maar in de twintigste eeuw vaak (noodzakelijk) afgebroken door avant-garde, ideologiekunst of postmodernisme. Hier stoot dat wapen weer recht in het hart van lezers en kijkers, en net daarin kan het 'revolutionerend' werken. 'Wat is de mens?' wordt bij de lezer 'wie ben ík?', bij uitbreiding 'wat doe ik?' Het kan, wie weet, een lichtje doen branden.

Zo werd ik in de periode dat Blanche en Marie op het nachtkastje lag, sterk getroffen door twee andere kunstwerken: de Duitse film The Edukators van Hans Weingartner en de toneeltekst De Queeste van Paul Pourveur voor de Queeste. Twee keer gaat het hier over een bepaald utopisch idealisme, maar dan wel als een problematisch gegeven, juist omdat dit idealisme verankerd wordt in een concrete mensproblematiek, en weer die van de liefde (en een beetje overspel). In The Edukators zijn de hoofdpersonages drie jonge andersglobalisten, één koppel en een vriend. Hun eigen revolutie bestaat erin rijke villa's binnen te dringen, creatief alle meubels te verzetten en één simpel briefje achter te laten: 'u bent te rijk'. Je zal maar thuiskomen in je streng beveiligde nest … Eén eigenaar doet dat echter net wanneer de 'edukators' zijn boel op stelten aan het zetten zijn. In paniek slaan ze hem neer en ontvoeren ze hem naar een chalet in de bergen. Daar, in die weidse microkosmos, volvoert Weingartner zijn unieke mix tussen charmante feel good en bitsige confrontatie. Samen met een 'buitenechtelijke' verliefdheid tussen het meisje en de vriend ontspinnen zich lange gesprekken met hun slachtoffer over de verantwoordelijkheid van rijke burgers in de malaise van de wereld. De man is immers een 68'er die stap voor stap zijn oorspronkelijke idealen heeft verraden. Dat maakt hem echter niet tot de boze slechterik, maar tot een mens in wiens verhaal je verrassend ver kan meegaan. 'Ja, hoe gaat dat? Je krijgt kinderen, je behoeft meer zekerheden, koopt een groter huis, krijgt een uniek aanbod op je werk. En voor je het weet zit je in je zwembad je miljoenen te tellen.' Het belet het trio niet om het hele andersglobalistische gedachtegoed op hem af te vuren, wat de film ook inhoudelijk sterk maakt. Maar net zoals de revolutie van '68 verzandde in te veel persoonlijke besognes, worden ook de principes van de nieuwe verzetsgeneratie gefundeerd in een individuele identiteitscrisis. Vooral het meisje weet het niet, zeker niet als haar officiële lief ontdekt dat hij niet meer de enige is. Het is net die pijnlijk herkenbare koppeling tussen idealisme en persoonlijke ontreddering die The Edukators in Duitsland heeft doen uitgroeien tot een nieuwe Amélie Poulain.

Ook in De Queeste wordt de vraag 'wat te doen voor een betere wereld?' heen en weer gekaatst binnen een vierkant van persoonlijke verhoudingen. Pourveur koos voor een gezin. Vader, moeder, zoon en dochter staan op totaal andere posities, maar allen lijden ze aan het feit dat ze Chaplin twee stappen voorbij zijn. Het zijn geen pre-, maar postrevolutionairen: producten van de bevochten luxemaatschappij, worstelend met het bijbehorende individualisme, in het verlammende besef dat deze wereld zich niet meer leent tot historische omwentelingen. Mei 1871 en mei 1968 resoneren in Pourveurs tekst enkel nog mee als romantische relicten 'van het zuiverste licht', zwanger van heroïsche collectiviteit en vooruitgangsoptimisme à la Blanche: 'Een volk dat plots opstaat, terug de moed, de kracht vindt om opnieuw te leren dromen van betere tijden'. Daar kunnen deze kinderen van vandaag niet tegen op, maar wie zouden ze zijn als ze het niet probeerden? De dochter droomt ervan de stad in te nemen, louter als naïef idee. De zoon gaat liever voor de concrete zelfopoffering die semtex heet. Hun ouders daarentegen projecteren hún verlangen naar verandering op het eigen huwelijk, dat ontgoochelend leeg is geworden en schreeuwt om nieuwe erotische fantasieën. De revolutie anno mei 2005 waarmee De Queeste eindigt, is dan ook een strikt individuele. De dochter zal zich onder de hogesnelheidstrein van de toekomst werpen, '55 kilo tegen 450 ton, in het fatale verzet om de belofte van een betere wereld levend te houden'. Het is een wat bevreemdend open einde voor een tekst die zo rijk en zo intelligent zijn licht laat schijnen op de utopie van een ander bestaan, maar dat is net wat deze nieuwe kunst onderscheidt van bijvoorbeeld de jaren zestig en zeventig. Ze biedt geen makkelijke oplossing met een mooi narratief strikje rond, ze is zich ten volle bewust van het eigen kleine failliet. Dat is wat haar menselijk maakt, en waarom De Queeste bij mij vanbinnen vonken gaf. Zelden heb ik me zo met deze thematiek kunnen identificeren, net zoals Pourveur in al zijn sceptische vormexperimenten nog nooit zo pertinent over de liefde geschreven heeft. Het antwoord is niet gegeven, er is enkel het vage licht aan het eind van de tunnel.

Misschien verschilt onze tijd dan toch niet zo heel erg van die waarin Blanche schreef over de blauwe straling van radium.Alleen het antwoord van de kunst is anders. Toen kon ze nog vooruit kijken, nu toetst ze vooral het verleden aan de menselijke werkelijkheid van vandaag en ontstaat dááruit de behoefte aan een utopie. In dat verband heeft Enquist een mooie metafoor aan het einde van zijn roman, waar hij Charcot aan Blanche laat vertellen over de danspresentatie Danse des fous van Jane Avril, een andere patiënte van Salpêtrière. 'Ze had zich plotseling van alle zwaarte en geschiedenis en vuil ontdaan, alsof het wonder mogelijk was. (…) Het was alsof ze plotseling het beeld van de mens was geworden, bevrijd van zijn boeien, bevrijd van zijn conditionering. Alsof ze helemaal geen machine was geweest, maar begrepen had dat je je eigen leven kon kiezen en een nieuw leven in kon dansen.' Enquist houdt te veel van meta-uitspraken om ook dit fragment niet te interpreteren als een spiegel van zijn eigen werk. Kunst is voor hem de verantwoordelijkheid nemen om telkens opnieuw een tekening te maken van het wonder van de mens in zijn blinde zoektocht naar de maakbaarheid van zijn eigen leven. Het is humanisme in de hoogste graad, als een verzoening tussen Enquists eigen jeugd in de streng piëtistische kerkgemeenschap van het Noord-Zweedse plattelandsdorpje Hjoggböle en zijn sociaal-democratische 'bekering' in de jaren dat hij literatuurwetenschap studeerde in Uppsala, het Zweedse Leuven. Het resultaat: de mens is klein en zondig, maar hij kan zijn politiek-sociale situatie keren. Net diezelfde mensvisie spreekt uit The Edukators en De Queeste, zij het in een groter wereldperspectief. Het eerste deel van die mensvisie ontheft de nieuwe kunst aan de politieke variant van de jaren zestig en zeventig, het tweede deel aan het versplinterde postmodernisme dat erop volgde. Individuele authenticiteit mag dus weer, en er mag ook opnieuw gezocht worden met de stille hoop op een positief resultaat. Dood aan het absolute failliet, leve de pogende mens. Want er zijn dan wel geen antwoorden meer, we mogen wél weer naïeve vragen stellen over verantwoordelijkheid en verzet. Welkom in het begin van de eenentwintigste eeuw. Steek 't licht maar aan.