Wat van iedereen is, is van niemand

Door Eric Min, op Thu Mar 19 2015 09:10:45 GMT+0000

Wat met de federale instellingen van België? Er was een besparing van 20% voor nodig om ons aan hun bestaan te herinneren. Terwijl er in het rijkelijke geheugen dat ze herbergen, juist dringend geïnvesteerd dient. Deze tekst is de inleidende lezing van de tweede avond van de debatreeks 4x4, ‘cultuur onder rechts bestuur’, van CAMPO en rekto:verso, uitgesproken op 24 februari 2015. Een liefdesverklaring in oorlogstijd.

Neen, de auteur van deze liefdesverklaring – want precies dàt wil deze bijdrage zijn – is geen politicus, geen opiniemaker, geen onderzoeksjournalist en zelfs geen insider. Wél is hij al jarenlang een geduldig, maar enthousiast gebruiker van de instellingen die we straks aan u gaan voorstellen. Een ervaringsdeskundige dus. Iemand die geregeld naar binnen loopt in de schatkamers van onze cultuur en dat als een groot voorrecht beschouwt. Het woord ‘schatkamer’ mag u trouwens heel breed opvatten: het omvat toonzalen (musea dus) en theaters, maar even goed archieven en reserves, voorkanten en achterkanten.

65_min_Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis_0.jpgVooral aan die achterkanten kom je mensen tegen. Echte mensen, die er werken in omstandigheden die je ‘negentiende-eeuws’ zou kunnen noemen. Of die je kunt omschrijven met de frase: ‘alsof je in het voormalige Oostblok bent terechtgekomen’. Voor de jongere deelnemers aan deze debattenreeks herinner ik er graag aan dat het Oostblok in kwestie een geopolitiek begrip uit de tweede helft van vorige eeuw was. Wie in een esthetische context verwijst naar dat voormalige ‘paradijs van arbeiders en boeren’ achter het al even voormalige IJzeren Gordijn, doet dit haast uitsluitend denigrerend. Een interieur dat zó wordt getypeerd, wordt gekenmerkt door sleets meubilair, afbladderende verf en telefoontoestellen in bakeliet – u kent ze wel. De geur van boerenkool in het trappenhuis mag u er zelf bij verzinnen.

Aan die achterkanten kom je dus mensen tegen die er het beste van maken. Dat komt omdat zij hun werk heel graag en goed doen. Zij zijn – met een dooddoener uit het jargon van de human resources – het ‘menselijke kapitaal’ dat ervoor zorgt dat de juiste dingen op de juiste manier gedaan worden, ondanks de vaak schrijnende omstandigheden waarin gewerkt wordt. Ik kom er nog op terug. Voor we achter de schermen duiken – op zoek naar goed en slecht nieuws – schetsen we even het brede plaatje.

Sluipmoord

Het begint al bij de verzamelnaam voor deze organisaties. In de omschrijving ‘federale wetenschappelijke en culturele instellingen’ hoor je ambtelijke hoofdletters opklinken en ruik je het parfum van de staatshervormingen uit de jaren tachtig van vorige eeuw. Een benaming als deze is op zich eigenlijk al een eersteklasbegrafenis. Een kind dat je koestert, geef je toch een naam die doet verlangen naar warmte en nabijheid ? Neen dus. Wikipedia weet dat elk van deze fameuze Belgische fenomenen staat voor – en ik citeer – ‘een door de Federale Overheid gefinancierde wetenschappelijke of culturele instelling die niet geregionaliseerd is’.

Het gaat hier om bedreigd cultureel en wetenschappelijk erfgoed. Objecten, teksten, klanken en inzichten die van ons allemaal zijn.

De bedenkers van de staatsstructuur uit augustus 1980 hadden het over meer dan één andere boeg kunnen gooien. Stel dat zij al die instellingen onder de vlag van het erfgoed hadden laten uitvaren, dan zou dit kleine deel van de wereld er vandaag allicht anders uitzien. Dan zou er misschien wél interesse en draagvlak gegenereerd zijn. Dat is het eerste punt dat ik vanavond wil maken: het gaat hier om bedreigd cultureel en wetenschappelijk erfgoed. Objecten, teksten, klanken en inzichten die van ons allemaal zijn, en die wij dus met zijn allen horen te koesteren.

Laat ons – enigszins naïef misschien – aannemen dat het nu net dit was wat de staatshervormers van toen bedoeld hebben: dat we deze instellingen onder het deugdelijke bestuur van de federale staat België plaatsen om ze op professionele wijze te beheren en te ontsluiten ‘tot nut van ’t algemeen’. Dat ze precies daarom federaal zijn gebleven, buiten en boven het gewoel van de talen, de gemeenschappen en de gewesten – omdat ze dus ons allemaal toebehoren. Mocht dat het geval zijn, dan heeft de geschiedenis deze zienswijze intussen ingehaald. We weten immers allemaal dat het federale beleidsniveau de voorbije kwarteeuw systematisch is uitgekleed, en dat een verdere desintegratie niet onwaarschijnlijk is. Zoiets gebeurt heel geleidelijk, als sluipend gif. Gaandeweg is het adjectief ‘federaal’ een synoniem van ‘overbodig’ geworden – een tijdelijke restcategorie. De term ‘restbevoegdheden’, die vaak in deze context opduikt, zegt genoeg.

65_min_Koninklijk Legermuseum.jpgEnkele jaren na hun valse start omstreeks 1980 bleek al onvermijdelijk dat er geen mens omkeek naar de instellingen in kwestie. Misschien is de reden hiervoor redelijk simpel: niemand bekommerde zich om dit dossier omdat er nauwelijks iemand interesse voor had. Het is vaker gezegd: met wetenschap en cultuur win je geen verkiezingen.

Intussen werd hier en daar een lekkend dak gedicht. Het digitaliseren van archiefdocumenten verloopt uiterst traag. Schilderijen en sculpturen zitten verborgen in de reserves omdat er geen gebouwen of mensen voorhanden zijn om ze te tonen. Noemen we een dergelijke situatie niet ‘schuldig verzuim’? Ja dus. Is het helemaal anders gesteld op de andere beleidsniveaus – ik noem Vlaanderen, de provincies, de steden en gemeenten ? Neen dus. Maar wat op het beruchte ‘federale niveau’ gebeurt, is veel en veel erger: het gaat om sluipmoord, om regelrechte verwaarlozing. Dat is mijn tweede punt: wat iedereen toebehoort, is van niemand. Dat wist mijn overgrootmoeder ook al, toen zij zich een halve eeuw geleden groen ergerde aan zwerfvuil op straat of graffiti op autobussen. Mijn overgrootmoeder was geen communiste, maar het scheelde niet veel. Zij sprak dus met kennis van zaken.

Gedeelde hersenen

Maar laat ons bij de les blijven en even opsommen over welk erfgoed het hier precies gaat. Er zijn twee manieren om dit te doen: (1) klinisch, en (2) in mensentaal. Klinisch gaat het om:

-       instellingen die te maken hebben met wat we (kort door de bocht) documenten en  ‘drukwerk’ zullen noemen: het Rijksarchief, de Koninklijke Bibliotheek;

-       instellingen die aan exacte wetenschappen doen: het Belgisch Instituut voor ruimte-aëronomie, het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België, het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, de Koninklijke Sterrenwacht van België, het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, het Centrum voor Onderzoek in de Diergeneeskunde en de Agrochemie en het Studiecentrum voor Kernenergie;

-       instellingen voor kunst en geschiedenis: het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, het Studie- en Documentatiecentrum voor Oorlog en Hedendaagse Maatschappij, het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, het Koninklijk Museum van het Leger en de Krijgsgeschiedenis;

-       de Muntschouwburg, de Bozar en het Nationaal Orkest van Belgie vormen een afzonderlijke categorie, nl. de ‘biculturele’ instellingen.

En dan is er nog BELSPO, de koepelorganisatie die al deze instellingen ondersteunt bij personeelsbeheer, financiën en juridische zaken. Volledigheidshalve vermeld ik ook nog de Plantentuin in Meise, die tot vorig jaar deel uitmaakte van deze bonte verzameling. Dat is een ander verhaal dat we even buiten beschouwing laten.

Maar u had ook nog een lijstje ‘in mensentaal’ te goed. Hier gaan we dan. Het papieren geheugen van ons land. Verzamelingen boeken, handschriften, kranten, kaarten en prenten van wereldformaat. De tekeningen van Rik Wouters en Léon Spilliaert. De thuisbasis van onze weermannen en –vrouwen. De iguanodons van Bernissart. Mol. Stafkaarten en luchtfoto’s. Het Jubelpark. De maquette van Rome. De mozaïeken van Apamea en de mummies uit de Vallei der Koningen. De Val van de opstandige engelen van Bruegel. Het art-nouveautempeltje dat Victor Horta ontwierp voor de marmeren lijven van Jef Lambeaux. Ensor en Seurat en Meunier. Magritte en de surrealisten. Het atelier van de zotte schilder Antoine Wiertz. Congo – héél dat mateloze land, toen België er nog de plak zwaaide – van de opgezette olifant in de hall van het museum tot de uniformjas van Stanley . Het geheugen van al onze oorlogen – en dat zijn er heel wat. Het Legermuseum, godbetert – voor al uw schoolreizen, feesten en partijen.

Investeren in de federale instellingen betekent dat je geld pompt in het veeltalige Brussel. En bijna niemand houdt van die sleetse, onbegrijpelijke en onverstaanbare stad.

Kortom: de gedeelde hersenen van een land dat halfweg de 19e eeuw de tweede of derde economische wereldmacht was, tastbaar gemaakt in materiële objecten waarmee je zorgvuldig moet omspringen. Die hersenen liggen vooral in Brussel – daar zijn historische redenen voor. Dat is meteen mijn derde punt: het simpele feit dat onze kroonjuwelen zich bijna allemaal in de hoofdstad bevinden, komt hun imago niet ten goede. Brussel zou een onwaarschijnlijke troef moeten zijn. Nu is het vooral een probleem. Investeren in de federale instellingen betekent dat je geld pompt in het veeltalige Brussel. En bijna niemand houdt van die sleetse, onbegrijpelijke en onverstaanbare stad waarin bijna één inwoner op drie in armoede leeft.

Structurele onderfinanciering

Aanleiding voor dit betoog is natuurlijk de financiële hakbijl waarmee de federale regering dit erfgoed te lijf gaat. Je hoeft geen boekhouder te zijn om te beseffen dat lineaire besparingen – tot 20 procent – op personeel, werkingsmiddelen en investeringsmiddelen zwaar inhakken op een budget. Evenmin hoef je de personeelsplannen en de werkingsenveloppes van al deze instellingen uit het hoofd te kennen om te begrijpen dat een forse hap van het geld opgaat aan de salarissen van al wie er werkt. En het dak moet hersteld worden en de stookoliefactuur betaald.

Aan een ambitieuze uitbreiding van aanbod of collecties – via de aankoop van kunstwerken of archiefstukken, bijvoorbeeld – komen onze cultuurhuizen al lang niet meer toe. Dienstverlening wordt afgebouwd, en heel wat instellingen zijn al lang blij dat zij het patrimonium kunnen in stand houden, mondjesmaat restaurerend of digitaliserend. We kennen de verhalen uit de krant: een tentoonstelling wordt geschrapt, dansvoorstellingen gaan op de schop. Monteverdi of de Dreigroschenoper van Bertolt Brecht en Kurt Weill? Afvoeren die handel.

65_min_Munstschouwburg.jpgBijzonder cynisch is het dat heel wat instellingen er al een verleden van snoeien en besparen hebben opzitten.Nog in december vorig jaar herinnerde Peter de Caluwe eraan dat de regering het mes zette in de subsidies op het moment dat zijn Muntschouwburg er net in was geslaagd om de schulden uit de jaren 1980 en 1990 weg te zuiveren. De lasten van het verleden wegen hier iets zwaar dan elders.

Want laat ons eerlijk zijn: het beheer van de federale instellingen was en is niet altijd een toonbeeld van efficiëntie. Precies omdat deze huizen decennialang in het verborgene hebben gefunctioneerd – ongezien, en dus met rust gelaten – gingen politieke stammentwisten, foute benoemingen, arrogantie en onkunde vaak hand in hand. Dat de huidige besparingsronde veel wegheeft van een (even goed politiek geïnspireerde) afrekening in het milieu, zal dan ook niemand verbazen. Dat niet alleen enkele koppen zullen rollen, maar dat het erfgoed zelf in gevaar komt – daarvan ligt niemand wakker. Ook de belastingbetaler niet, zo blijkt: de federale en Vlaamse regeringspartijen die snoeien in cultuur krijgen van hun kiezers een daverend applaus. ‘Waarom moeten mijn centen naar de opera gedragen worden, meneer?’

Ronduit schrijnend is het intussen gesteld met de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Op 1 februari was het vier jaar geleden dat de collectie moderne kunst in de kartonnen dozen belandde en naar het depot werd gestuurd. Sindsdien kregen wij er hooguit een Fin-de-sièclemuseum voor in de plaats. Maar als het goed is zeggen we het ook: grote baas Michel Draguet weet perfect waarmee hij buitenlandse toeristen kan lokken – met Magritte en met de kroonjuwelen uit onze sterkste periode rond 1900, dus. Dat de rest van de collectie intussen staat te beschimmelen, is de keerzijde van de medaille. Bij gebrek aan middelen voor een ‘en-en-verhaal’ beland je al snel in een ‘of-of-scenario’. Afhankelijk van het aantal vrijwilligers dat komt opdagen, kan het Jubelparkmuseum meer of minder zalen openstellen. Dat is mijn vierde punt: structurele onderfinanciering is de oorzaak, een puinhoop het gevolg. En precies die puinhoop zal nog groter worden, nu hele instellingen in hun voortbestaan worden bedreigd.

Rentmeesterschap

Wat doe je eraan ? Een cultureel akkoord tussen de gemeenschappen onderling en eentje tussen de federale staat en de gemeenschappen zou een begin van oplossing kunnen bieden. Maar, met enige overdrijving gesteld: Vlaanderen had tot in het recente verleden de neiging om vlotter culturele akkoorden af te sluiten met Bantoestan of Zuid-Oessetië dan met Wallonië. Hoe dan ook moeten dergelijke akkoorden nog de juiste invulling krijgen.

Structurele onderfinanciering is de oorzaak, een puinhoop het gevolg. En precies die puinhoop zal nog groter worden.

Of moet je het dossier naar het Brusselse niveau hijsen en een koepel creëren die het hoofdstedelijke cultuurbeleid coördineert, met vertegenwoordigers van de federale overheid, de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, het Brussels Gewest en de lokale toeristische dienst?  Een rondetafelconferentie in het leven roepen? Wedden dat er een consensus zal zijn om een en ander ‘performanter’ te maken en beleidsplannen of zelfs een Witboek uit te tekenen? Laat ons al lang blij zijn als de sector overleeft, tout court. Of stellen we een crisismanager aan ? Een regeringscommissaris? Wat voor de griepepidemie en de terreurbestrijding kan, moet ook voor cultuur kunnen. Een vleugellamme staatssecretaris met zes à zeven bevoegdheden is geen optie meer. Want het is geen vijf voor twaalf, maar vijf na twaalf.

Ach, we kunnen overleggen tot we een ons wegen en desnoods de acht – acht! – ministers die met cultuur in Brussel te maken hebben, in een kamertje opsluiten om samen een oplossing uit te dokteren, maar het enige punt waar het echt om draait is: geld. Dat is mijn conclusie voor vanavond, en ik trek mij er even niets van aan dat het een ietwat utopische stelling is: we moeten niet snoeien in de schaarse middelen, maar ze verdubbelen.Dat is gewoon een kwestie van fatsoen en van wat weleens ‘rentmeesterschap’ wordt genoemd: wij hebben de verdomde plicht om voor het huis en de inboedel te zorgen. Doe het desnoods voor de kinderen.

Grot van Ali Baba

Misschien kunnen enkele anekdotes verduidelijken waarom dit stuk eigenlijk een liefdesverklaring is. Een bezoek aan het Prentenkabinet van de Koninklijke Bibliotheek, een vijftal jaar geleden. De honderden tekeningen die ik wil bekijken, staan netjes op mij te wachten. Een uiterst capabele stafmedewerker vertrouwt mij toe dat haar contract spoedig afloopt en niet verlengd wordt. Anderhalve collega blijft dan over. ‘En ziet u dat dametje daar, tussen de rekken? Zij is nu tachtig en al twintig jaar aan de slag als vrijwilliger. Als onze mooiste collectiestukken in zuurvrije dozen zitten, dan is dat haar verdienste. Toen zij op haar zestigste als leerkracht werd gepensioneerd, is ze komen vragen of ze ons kon helpen.’ Op dat moment weet ik dat acht – acht! – tekeningen uit de verzameling van een collectie die 800.000 stukken telt, gedigitaliseerd zijn. In een onbewaakt moment moet u eens surfen naar een website als Gallica, de digitale documentenbank van de Franse Bibliothèque Nationale. Twee miljoen publicaties, handschriften, prenten en foto’s zijn dag en nacht gratis te bekijken – het is een grot van Ali Baba voor onderzoekers en nieuwsgierigen. Zou het kunnen dat onze zuiderburen hun patrimonium meer naar waarde schatten en er – dus – geld voor over hebben?

65_min_Rijksarchief.jpgEen tweede anekdote. Een niet nader te noemen archief in de hoofdstad. Achter een rij metalen kasten werkt een archivaris zich uit de naad om mij te helpen. De koffie is koud, zijn contract al een kwarteeuw precair. Maar ik krijg het stuk dat ik aangevraagd heb, met een ton informatie er bovenop. Geen dank, mijnheer. ‘Ik doe dat namelijk graag.’ Ik bedenk: niet alleen de kartonnen dozen zijn hier zuurvrij, maar ook deze aardige man. Misschien is hij intussen weggesaneerd. Hij antwoordt niet meer op mijn e-mails.

Mijn derde anekdote kent u allicht. Wie de voorbije jaren het wedervaren van Horta’s tempeltje voor ‘De Menselijke Driften’ van Jef Lambeaux in de tuin van het Jubelpark heeft gevolgd, krijgt meteen een realistisch en volledig beeld van de werking van onze federale instellingen. Het gebouw takelt af, wordt gerestaureerd, gaat even open en prompt weer dicht. Stond het in Londen, dan was het elke dag gratis toegankelijk, van het ochtendkrieken tot zonsondergang. Toeristen gingen zonder morren in de rij staan. Overigens moet u weten dat zowel het Wiertz- als het Meuniermuseum in Brussel de deuren alleen openen van dinsdag tot vrijdag, tijdens de kantooruren, en dus – u hoort dat goed – in de weekends gesloten zijn.

En dan zou er geen werk zijn in dit land? Handenvol werk is er, maar je moet er willen voor betalen: digitaliseerwerk, onderzoekswerk, suppoostenwerk, inventariseerwerk, ontsluitwerk, afbraak- en opbouwwerk, verhuis- en organiseerwerk. Handenvol. Dag en nacht.

Ik kan nog een tijdje doorgaan met anekdotes op te halen. Wees gerust, ik zal dat niet doen. Of toch nog eentje, om het af te leren. In een ander Brussels archief stoot ik op enkele tientallen opkrullende foto’s uit het plakboek van Nel Wouters, de muze van Rik. Ze verkruimelen tussen mijn vingers, maar het is heerlijk materiaal. Nooit gezien bovendien. Of ik ze mag gebruiken voor mijn biografie, en hoeveel dat mijn uitgever zou kosten? Misschien kunnen we een deal maken, zegt het archief: als jullie betalen voor de digitalisering, mogen jullie ze gratis publiceren. Dat lukt nooit, bedenk ik. Tot blijkt dat deze bergingsoperatie nauwelijks enkele honderden euro kost. ‘Natuurlijk doen we dat’, zegt de uitgever, en voor een belachelijk klein bedrag redden we een stukje van ons collectieve geheugen. Elke vergelijking met de prijs van een vleugelmoertje van een F 16-gevechtsvliegtuig zou hier misplaatst zijn.

Eigenlijk is de desolate toestand van ons erfgoed het gevolg van een mentaliteitsprobleem.

Of nee, nu we het toch over de cijfertjes hebben wil ik nog even aangeven over welke grootteorde het hier gaat. Het hele federale wetenschapsbeleid – dus zonder Munt, BOZAR en Nationaal Orkest – moet het dit jaar met een budget van 500 miljoen euro stellen, waarop ongeveer 45 miljoen wordt bespaard. Ter vergelijking: de hele Vlaamse jaarbegroting voor cultuur is goed voor 450 miljoen euro – dat is nota bene 1,6 % van de hele Vlaamse portemonnee. Elk van de 40 straaljagers die de federale regering wil aankopen, kost minstens 100 miljoen euro – die totale factuur bedraagt dus 4 à 5 miljard euro, en dat is een conservatieve schatting. We weten dus min of meer over welke keuzes we vanavond praten. Boze tongen beweren trouwens dat er in de federale ontwerpbegroting voor 2015 alleen al voor 300 miljoen euro rekenfouten zitten, een veelvoud van de grofste besparing – maar dit even terzijde.

Trotse goudfranken

Eigenlijk is de desolate toestand van ons erfgoed het gevolg van een mentaliteitsprobleem. Als de onverschilligheid van de politiek voor dit dossier oorverdovend is, dan heeft dat vooral te maken met de teloorgang van het ietwat obsolete begrip ‘burgerlijke trots’. Ik haal die gedachte bij Geert van Istendael, die ik als coda graag even citeer.

Zijn stuk is intussen 20 jaar oud, maar net als de andere beschouwingen uit de bundel Anders is niet beter – verrassend genoeg – razend actueel. De auteur heeft net een school in Schaarbeek bezocht: een somptueus gebouw in art nouveau met een ijzeren gebinte, elegant hout en wandschilderingen. Het gemeentebestuur heeft er in 1907 twee miljoen goudfranken voor neergeteld. Het land was toen veel en veel armer dan nu, maar openbaar onderwijs mocht iets kosten. Wat je écht belangrijk vindt, daar betaal je voor – ook al vinden we het normaal dat de schoolmeester generaties kinderen leert lezen en rekenen ‘voor een loon waarop een manager nog niet eens zou willen spuwen’. Wil Van Istendael dan terug naar de tijd voor de Eerste Wereldoorlog, naar een tijd van proletarische ellende? Hij weet in ieder geval dat de managers ons daar met redelijk succes naartoe aan het voeren zijn. Een citaat: ‘Ik voor mij wil ook wel iets terug uit die tijd: een pralende, trotse burgerij bij voorbeeld, zo een die graag en genereus goudfranken uitstrooit over de bloei van het onderwijs.’

Pralen hoeft niet echt. Gewoon correct betalen is al heel wat.