Une f(r)iction française

Door Dirk Leyman, op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

De Franse literatuur krijgt het dezer dagen internationaal hard te verduren. Telkens weer hoor je dezelfde klaagzangen: overvleugeld door de Angelsaksische dominantie, gebrek aan vernieuwingsdrang of vitalisme en een te grote zelfgenoegzaamheid. Nederlandstalige uitgevers worden intussen steeds zuiniger met vertalingen van aankomende Franse schrijvers. Liggen de Franse letteren op apegapen? Toch niet. Er staat een klad veelbelovende Franse schrijvers te dringen om het estafettestokje van de oudere garde over te nemen. En ook de genereuze openheid naar de buitenwereld is intussen allang een feit. Een tour d'horizon, met een blik op de nieuwlichters en een aantal opvallende trends.

Het is wellicht een amusant, zij het misschien ook wat riskant experiment. Stel dat je tijdens een literair evenement een tros onschuldige lezers aanschiet en hen op de man af vraagt of ze weleens recente Franse literatuur tot zich nemen. Veel kans dat je op talloze monden vol tanden stuit. Is dat toch niet het geval, dan kun je vervolgens proberen om hen de namen van een paar toonaangevende, hedendaagse Franse auteurs te ontfutselen. In het gunstigste geval zullen bij de misschien overdonderde lezers hooguit vijf namen komen bovendrijven. Uiteraard zal Michel Houellebecq op vele lippen bestorven liggen. De volbloed pessimist met zijn morsige voorkomen én scherpgerande boeken vormt zowat de opperambassadeur van de hedendaagse Franse literatuur, al resideert hij tegenwoordig het liefst in Spanje, waar hij zich meer en meer achter een filmcamera verschanst. Wellicht is ook het succesverhaal van de brave Philippe Claudel, die met zijn Grijze zielen een onverwachte Europese doorbraak beleefde, blijven nazinderen. De vaardige schrijver Claudel heeft inderdaad de troeven om een groot publiek aan de slag te houden, maar baant zich hoofdzakelijk een weg langs eerder klassieke paden.Dan heb je allicht onze eigenste Amélie Nothomb, die tijdens de Franse rentrée littéraire elk jaar voor houvast en enige voorverpakte stennis zorgt. Nothomb is een soort _valeur sûr_e voor de fans, al kun je stilaan enige bloedarmoede vaststellen in haar dunne en soms te getelefoneerde romans. En helaas, de excentrieke hoedendiva bevindt zich allang niet meer in het kamp waar de vernieuwing moet gezocht worden. Natuurlijk, qua verkoopscijfers heeft ze van niemand lessen te krijgen. Ook Jean-Philippe Toussaint, trouwens nog een Belg, is een goede kanshebber voor de top vijf van bekendste 'Franse' schrijvers. Intussen is hij met zijn speelse minimalisme volkomen zijn cultstatus overstegen en vooral met Faire l'amour en Fuir wurmde hij zich geniepig in een aantal bestsellerlijsten. Plots bazuinde ook een blad als Humo over Toussaint, alsof ze — met enige jaren vertraging — weer een nieuw wonderkind hadden ontdekt. Hoe dan ook, net als bij Houellebecq kan Toussaints invloed op volgende generaties Franse auteurs moeilijk onderschat worden. Tenslotte zal — bij een iets hypegevoeliger medemens — ook de naam van Jonathan Littell vallen. Deze jongeman zorgde begin september vorig jaar voor een nooit geziene stormloop op de Franse boekhandel met Les bienveillantes, zijn robuuste, liefst 900 pagina's tellende epos over de SS-beul Max Aue. Littell, zoon van thrillerschrijver Robert Littell, schreef zijn boek in het Frans maar was op dat moment een Amerikaan (al heeft hij intussen de Franse nationaliteit aangenomen). Niet minder opmerkelijk was dat Littell in oktober 2006 zowel de Prix Goncourt als de Grand Prix de l'Académie Française op zak stak. Een Amerikaan die de Goncourt kreeg toegekend? Dat was nog nooit eerder vertoond. Houellebecq, Claudel, Nothomb, Toussaint en Littell: twee Fransen, twee Belgen en een Amerikaan. Dat is het kransje dat bij veel gemiddelde lezers weleens zou kunnen doorgaan als de hedendaagse exportproducten van de Franse literatuur (al kunnen Jean Echenoz, Christine Angot, Anna Gavalda en Didier van Cauwelaert mogelijk ook nog wel het lijstje opsieren). Het lijkt wat schamel als visitekaartje voor een land met zo'n rijke (klassieke) schrijverstraditie en een jaarlijks hand over hand stijgende romanproductie. Waaraan ligt het dat de Franse letteren zo tergend traag doorsijpelen naar het buitenland, en zeker ook in de Lage Landen stilaan stiefmoederlijk behandeld worden? Hoe komt het bijvoorbeeld dat Trois jours chez ma mère van de Belgische Goncourt-winnaar 2005 François Weyergans niet eens naar het Nederlands werd omgezet? Het ligt duidelijk niet aan bloedarmoede of gebrek aan talent. Evenmin moeten we de vertalers met de vinger wijzen, want in Nederland houden lieden als Martin De Haan en Rokus Hofstede de vinger aan de pols, al hebben hun inspanningen soms veel weg van een gevecht tegen de bierkaai. (Hoewel, met hun Perlouses-reeks, die verschijnt bij de kleine uitgeverij Voetnoot, delven ze dan maar eigenhandig Franse semiklassieke miniteksten op). Misschien ligt het dan aan de uitgeverijen? In Nederland steken nog slechts Van Oorschot (met haar Franse bibliotheek, zowel modern als klassiek), De Geus en het kleine IJzer veel handen in het vuur voor Franse auteurs en komt ook De Arbeiderspers af en toe met een jonge snaak aandraven.
Nee, de dalende interesse voor Franse letteren moet waarschijnlijk vooral in een terugloop van attractief onderwijs in het Frans gezocht worden, en in het feit dat Frans tegenwoordig als muf en dor wordt beschouwd. In onze contreien bezit het in elk geval een laag hipheidsgehalte. Vreemd, want de Franse literatuur bespeelt bij nader inzien alle registers en heeft allang zijn intellectualistische aura afgeworpen. Als je weet dat boeken van grote namen als Patrick Modiano in vertaling amper honderden exemplaren verkopen, dan ben je snel uitgepraat. En voorts valt natuurlijk op dat veel recensenten veel liever blind afgaan op wat uit soms fel gehypete Angelsaksische schrijversgelederen komt (hoeveel one hit wonders worden ons daar maandelijks niet voorgeschoteld?), dan uit het (te?) nabije Frankrijk.

Navelstaren?

Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat de Franse letteren verwikkeld zijn in een soort identiteitscrisis, met name over de centrumpositie van Parijs en sinds kort ook volop over de impact van de migratie op de romankunst. In de toekenning van de Goncourt aan een Amerikaan zagen sommige klaagzangers van de Franse cultuur een symptoom van de deplorabele staat van de Franse letteren: als een Amerikaan al met de prijzen gaat lopen, dan is het wel dramatisch gesteld, zo luidde de redenering. Overigens bleef het daar niet bij. Vorig najaar vielen vrijwel alle begerenswaardige Franse literaire prijzen (zoals de Prix Goncourt, Renaudot, Médicis en de Fémina) in handen van zogenaamde écrivains d'outre-France. Het ging telkens om auteurs die niet in Frankrijk zijn geboren maar wel de Franse taal hanteren: Nancy Huston, Alain Mabanckou en Sorj Chalandon. Dat zorgde her en der voor protectionistische reflexen, terwijl sommigen het terecht beschouwden als een signaal dat de Franse literatuur, net als de Engelse bijvoorbeeld, zijn immigranten stilaan recht begint te doen, dat ze volwaardig zijn toegetreden tot de Franse literatuur.

Voor vierenveertig vooraanstaande Franse schrijvers was dit vooral een duidelijke indicatie dat Parijs en Frankrijk hun hegemonie binnen de francofonie aan het verliezen zijn. Zij goten hun bevindingen in een manifest en zagen in die tendens 'de geboorte van een Franse wereldliteratuur': 'Le monde revient et c'est la meilleure des nouvelles. N'aura-t-il pas été longtemps le grand absent de la littérature française ?' Ze publiceerden het veelbesproken manifest Pour une littérature-monde en français op de voorpagina van het dagblad Le Monde en pleitten daarin voor een Franse literatuur met een grote openheid naar de 'wereld' en tegen een 'navelstaarderige', 'enkel op zichzelf gerichte' romankunst. Onder de ondertekenaars bevinden zich trouwens grote namen als de Frans-Marokkaan Tahar Ben Jelloun, de Frans-Congolees Renaudot-winnaar Alain Mabanckou, de Frans-Canadese Fémina-winnares Nancy Huston en J.M.G. Le Clézio, die culturele diversiteit als vanouds hoog in het vaandel heeft. Het hooggestemde manifest vol ronkende woorden _(_er was zelfs sprake van een 'copernicaanse revolutie') bevatte een pleidooi voor teksten vol verbeelding, met een grote verhalende adem en een totale openheid naar de wereld, iets dat volgens de ondertekenaars in de Franse letteren al te lange tijd op een laag pitje heeft gestaan. Het herinnerde levendig aan een discussie die veel eerder al opgeld maakte in de Britse literatuur, waar de immigrantenschrijvers — denk aan Kureishi, Rushdie, Monica Ali — voor vers bloed zorgden.

De meeste uitgevers haalden trouwens nogal onverschillig de schouders op over deze goed geregisseerde commotie: 'Elke tien of vijftien jaar is er wel een aanval op de zogezegde censuur of bekrompenheid van de ene of andere uitgever of literaire stroming', zegt Paul Otchakovsky-Laurens van de toonaangevende maar ietwat stijve uitgeverij P.O.L. 'Telkens wordt de terugkeer van de roman voorspeld en wordt de oorlog verklaard aan een zogenaamd uitgemergelde en navelstaarderige literatuur. Dit jaar is het het verleidelijke concept van de littérature-monde dat furore maakt. Maar vergeet niet dat openheid naar de wereld ook kan aangetroffen worden in de meest introspectieve romans.' Oliver Cohen, van Editions de L'Olivier is het daarmee eens: 'Ik hou niet van die aanpak om de ene tegen de andere romancier op te zetten. […] Het is niet ons werk om categorieën van auteurs te verkopen, maar wél om individuele auteurs te publiceren. Een "demarcatielijn" trekken tussen de schrijvers in functie van het kamp waartoe ze behoren, lijkt me erg gevaarlijk', zo zei hij in het tijdschrift Télérama.

'Nergens ben je "meer" vreemdeling dan in Frankrijk. En toch ben je het nergens "beter"', zo heeft de psychoanalytica en schrijfster Julia Kristeva ooit genoteerd. Vraag is dus of het manifest ook niet wat oude wijn in nieuwe zakken was. Tenslotte won de Rus Andreï Makine al enige tijd geleden de Goncourt en zijn er Marie NDiaye, Boualem Sansal, Yasmina Reza, Nina Bouraoui en heel wat auteurs van Marokkaanse of Algerijnse oorsprong die al geruime tijd tot de smaakmakers behoren. Was Henri Troyat, de onlangs overleden grand old man van de Franse literatuur — de man die sneller biografieën schreef dan zijn schaduw — niet een Russische immigrant? De métissage is allang gerealiseerd, zo moet je vaststellen: de Franse literaire wereld legt al een flinke poos een veel grotere toegankelijkheid voor de buitenwereld aan de dag. Je merkt het aan soms minuscule accentverschuivingen. Neem nu het verschijnen van het tijdschrift Transfuge, een glossy literair magazine dat uitsluitend gewijd is aan de buitenlandse letteren én dat met een ongewone ijver en vanzelfsprekendheid doet. Kijk ook naar de steeds groeiende belangstelling voor buitenlandse literatuur in Le Monde des Livres, wellicht een van de best gemaakte boekenbijlages ter wereld, of Magazine Littéraire. Ook is het verbijsterend vast te stellen hoe Franse uitgeverijen meer dan ooit investeren in bijvoorbeeld vertalingen uit het Duits en het Engels, zij het dat ze vaak een jaartje achterlopen. Het verbrijzelt in ieder geval elk cliché dat de Fransen navelstaarderig zijn en zal ongetwijfeld zijn weerslag hebben op de manier waarop jongeren externe literaire invloeden katalyseren. Wandel ook eens door de Parijse boekhandels en stel daar vast hoe breeddenkend en geschakeerd ze geworden zijn, hoe open voor de internationale literatuur, en dat in tegenstelling tot pakweg een jaar of tien geleden, toen eigen 'kweek' en verjaarde filosofische discussies geheel de tafels en rekken besloegen. Nergens wordt meer over de toekomst van de roman nagedacht dan in Frankrijk, zoals onlangs nog bleek tijdens het eerste en groots opgevatte 'Assises Internationales du Roman' in Lyon, waarop — jawel — vooral buitenlandse romanciers de honneurs waarnamen.

Maar of Parijs zijn centrumpositie zomaar voetstoots prijsgeeft, is toch in veel opzichten twijfelachtig. Nog steeds werkt de stad als een magneet op aanstormende schrijvers en zijn ze erop gevlast onderdak te vinden bij de crème de la crème als Editions de Minuit en Gallimard, dat allang ook niet meer een stijve éditeur à l'ancienne is, maar volop ruimte biedt aan alle literaire segmenten en zelfs oog heeft voor trends. En er zijn nog steeds niet zoveel uitgeverijen die Gallimard, Fayard, Flammarion en Albin Michel vanuit de Franse provincie naar de kroon kunnen steken. Behalve misschien het bescheiden Viviane Hamy én Actes Sud, de smaakvolle uitgeverij van Hubert Nyssen uit Arles, die onlangs zelfs met Laurent Gaudé en Le Soleil de Scorta in 2004 voor het eerst een winnaar van de Goncourt-prijs in de rangen had en daarmee de Parijse uitgeverijen ferm verraste.

Hoe dan ook, dat het epicentrum van het intellectuele Parijs niet langer op de linkeroever van de Seine te vinden is, staat als een paal boven water. Het is een kwestie waarover de Britse historicus Andrew Hussey zich in zijn breedgeschouderde en tegendraadse Parijs, de verborgen geschiedenis het hoofd breekt. Er wordt bijvoorbeeld vaak gezegd dat Parijs na de dood van Jean-Paul Sartre (1980), Roland Barthes (1980), Michel Foucault (1984), Louis Althusser (1990) en Guy Debord (1994) geleidelijk in een intellectuele winterslaap dommelde en dat het toen zijn toonaangevende rol uit handen is gaan geven. Hussey registreert dat vroegere Parijse intellectuele epicentra als Montparnasse en Saint-Germain-des-Prés tegenwoordig meer etalagekasten van pronkdenkers en -schrijvers zijn, dan daadwerkelijke broeihaarden van ideeën. Hij wijst op 'massamarktfilosofen' als Bernard-Henri Lévy. Maar, zegt hij: 'In tegenstelling tot wat algemeen wordt gedacht is intellectueel Parijs echter nog springlevend; het zit alleen ergens anders. In stadsdelen die voorheen golden als "randwijken" zoals het 12de, 13de, delen van het 14de, het 18de en het 20ste arrondissement woont een nieuwe generatie intellectuelen die als van oudsher schrijven, schilderen, publiceren en discussiëren. […] Derrida wordt nog steeds gelezen, en datzelfde geldt voor Debord, Deleuze, Blanchot en Bataille maar daarnaast worden ook Alain Badiou, Giorgio Agamben, Edward Saïd, Fatima Mernissi en jongere denkers als Medi Belhaj Kacem gelezen.' En ook daar wordt diep nagedacht over hoe ze met gastvrijheid moeten omgaan, en met de melting pot die Parijs meer dan ooit is. Trouwens: ook iemand als Michel Houellebecq heeft het over een Parijs dat hiermee worstelt, maar dan op een confronterende en cassante manier, zoals in Platform: 'de wederzijdse haat die in de straten van het centrum en de voorsteden van Parijs zichtbaar was.' In ieder geval heeft hij het evenzeer over de contradicties van een Parijs en een Frankrijk dat zijn nieuwe identiteit aftast, over de spanning tussen centrum en periferie.

Bezems en rituelen

Er waren recentelijk nog meer oproepen om de bezems te halen door de instituties van de Franse literatuur. In het najaar van 2006 kwamen de enigszins vastgeroeste jury's van de Franse literaire prijzen nog maar eens onder vuur te liggen. Zo wierp ook de invloedrijke Bernard Pivot (lid van de Académie Goncourt en literaire TV-legende van wijlen Apostrophes) de steen in de kikkerpoel, in navolging van Jacques Brenner. In diens postuum verschenen dagboek Journal 1980-1993. La cuisine des prix had Brenner, die 15 jaar lid was van de Renaudot_-_jury, gereveleerd dat er nogal wat hand- en spandiensten plaatsvinden in de Franse jury's. Hij noemde daarbij man en paard en gaf een weinig fraaie inkijk in de interne keukens van de literaire prijzen. De moedige Pivot, die het wereldje kent als zijn broekzak, lanceerde meteen een paar nieuwigheden, die bij de vermolmde leden van veel Franse jury's (vaak voor het leven benoemd) hard aankwamen. Hij suggereerde dat eender wie ook aan een uitgeverij verbonden is, niet langer zitting kan nemen in een jury, en dat wie lid is van een jury niet meer voor een uitgeverij mag gaan werken of deel uitmaken van een leescomité. 'Het is het minimum dat men kan verwachten, maar het zou toch al een revolutie zijn', zo poneerde hij. In Frankrijk zijn de meeste juryleden van de grote literaire prijzen (Goncourt, Renaudot, Fémina, etc.) immers op een of andere manier gelieerd aan een uitgeverij, wat vaak favoritisme in de hand werkt. Uitgeverijen begunstigen meegaande juryleden met allerlei voordelen, postjes of te publiceren boeken, zo onthulde ook Brenner, in ruil voor een stem voor een kandidaat. Als klap op de vuurpijl kwam het ontslag van twee door de wol geverfde juryleden van de Prix Fémina, Madeleine Chapsal en Régine Deforges, die het niet langer konden aanzien hoe er aan bevoordeling werd gedaan. Intussen zijn de stormen geluwd. Wedden dat — terwijl u dit leest en de Franse prijzenmolen stilaan op gang komt — er amper iets veranderd zal zijn? Franse instituten zijn taai, kijk maar naar de Académie Française die uit vrijwel niets anders dan stoklopendegrijsaardsbestaat.

Een ander ritueel van de Franse literatuur is de trammelant rond de elk jaar toenemende romanproductie tijdens de rentrée littéraire, die tegenwoordig ook steeds vroeger op gang komt. Vanaf medio augustus zetten de uitgeverijen tegenwoordig hun paradepaardjes in, in een ware uitputtingsslag om de lezer en de kritiek én met een begerig oog op de literaire prijzen van oktober en november. Het vakblad Livres Hebdo telde dit jaar 727 nieuwe romans, waaronder 493 Franse romans en 234 buitenlandse. Dat betekent alweer 44 boeken méér dan in de herfst van 2006. De enen zien er het ultieme bewijs in dat de Franse literatuur springlevend is, anderen klagen erover dat de uitgeverijen onoordeelkundig boeken uitgeven en de lezer overvoeren, in de ultieme jacht op de bestseller. Daar houdt het overigens niet bij op. Steeds vaker vermijden bepaalde auteurs de rentrée om in luwere uitgeefperiodes naar de aandacht te graaien. Zie bijvoorbeeld enfant terrible Frédéric Beigbeder, die zijn nieuwste worp Au secours pardon in mei jongstleden lanceerde, overigens met wisselend succes.

Een pijnpunt is paradoxaal genoeg ook de te grote welwillendheid van de Franse dagblad- of weekbladkritiek, die qua kritisch gehalte zowat de zachtaardigste van Europa moet zijn. De doorsnee recensent is meestal goedgunstig gestemd en geeft de auteurs iets té vaak een aai over de bol. De grote bladen, zelfs de notoire boekenbijlages van Libération of Le Monde, zijn in ieder geval zeer voorzichtig met het afbranden van grote literaire reputaties, en dat maakt het klimaat soms wat tam. Er is nog iets te veel respect voor een gecoiffeerd soort literatuur dat het aan de kassa's goed doet, genre Jean d'Ormesson. En iederéén vindt de nieuwe Jean Echenoz of J.M.G. Le Clézio goed, zelden loopt iemand eens uit de pas. Onbegrijpelijk is bijvoorbeeld ook de onbespoten reputatie van de verteller Jean-Christophe Rufin, die lang uitgesponnen en ronduit moraliserende romans schrijft, en het trammelant rond de capriolen van Frédéric Beigbeder, die vakkundig zijn eigen promotiemachine is, maar als schrijver toch telkens weer te licht uitvalt. Er zijn uitzonderingen en ook onafhankelijker stemmen in de kritiek: denk aan iemand als Josyane Savigneau (critica bij Le Monde) en Pierre Assouline, de Simenonbiograaf en romancier, die voor Le Monde een blog bijhoudt en daar onbevangen het boekenwereldje becommentarieert en over elke polemiek zijn zinnige mening ventileert. En ook Les Inrockuptibles durft tegen de keer te gaan: Jonathan Littell en zijn Les bienveillantes vond vorig jaar in de ogen van het blad weinig genade (daarentegen kan Christine Angot voor hen dan weer geen woord kwaad doen).

F(r)icties

En waar zit precies die aflossing van de wacht voor de oudere krokodillen, vraagt u ten slotte terecht? In ieder geval demonstreert de aankomende garde — of auteurs die op het punt staan om internationaal door te breken — een uitgesproken individualisme en kun je goed zien hoe de versnippering en het einzelgängerschap heeft toegeslagen in de Franse literatuur. Veel jonge Franse auteurs gruwen van een etiket of een hokjesgevoel. Van scholen of dominante stromingen, zoals destijds de nouveau roman of door het structuralisme beïnvloede auteurs, is nog amper sprake en dat strookt wonderwel met wat Oliver Cohen boven al aangaf. Bovendien zweren de Franse auteurs tegenwoordig vaker elk hermetisme af, een intussen gedateerd verwijt. Je kunt ook opgelucht vaststellen dat de uitwassen van het postmodernisme in de Franse literatuur minder voet aan wal kregen dan in bijvoorbeeld de Angelsaksische of Duitse letteren.

Dat belet niet dat veel auteurs zich aan allerlei menggenres wagen en ze op een gewiekste manier naar hun hand zetten. Een goed voorbeeld hiervan is Marie Darrieussecq: zij debuteerde in 1996 met het succès de scandale Truïsmes (over een vrouw die langzaam in een varken verandert) en heeft zich na een zestal boeken (Naissance des fantômes, Le bébe, White en dezer dagen Tom est mort) opgeworpen tot een van de voornaamste Franse schrijfsters van het moment. Ze graaft diep in dagdagelijkse angsten, toont zich van alle markten thuis, bezint zich over haar schrijverschap in een breed palet aan stijlen en is een meesteres van de metamorfose, misschien wel losjes beïnvloed door Georges Perec en Nathalie Sarraute. Je kunt haar trouwens ook zien als een van de speerpunten van de opvallend sterke vervrouwelijking die de Franse literatuur heeft doorgemaakt. De invloed van figuren als de scherp satirische Lydie Salvayre, Virginie Despentes (de auteur van het onverbloemde seks- en geweldepos Baise-moi) en Marie Desplechin is daarbij van groot belang geweest. Zij hebben intussen het gezelschap gekregen van auteurs als Valérie Mréjen, Lorette Nobécourt, de buitenissige maar tegelijk speelse en eigentijdse Chloé Delaume en de vervreemdende boeken van Céline Curiol, van wie veel verwacht wordt. Bovenal zie je in de Franse literatuur ook hoe auteurs van autofiction als Annie Ernaux en Christine Angot en hun zeer ik-gerichte discours du corps (zoals Margot Dijkgraaf het in haar Franstalige literatuur van nu omschrijft) school blijven maken, bijvoorbeeld bij Ann Scott (vooral merkbaar in Heroïne) en Hélène Duffau.

Ook iemand als Jean-Philippe Toussaint heeft — en men kan het ten volle begrijpen — met zijn vaak als melancholisch minimalistisch omschreven boeken veel adepten en navolgers, tot in het buitenland toe. Het mooiste, maar ook wel origineelste voorbeeld in Frankrijk is Laurent Graff. Hij weet met zijn aaldunne maar uitgebalanceerde boekjes over het ontvluchten van de realiteit (Les jours heureux en Voyage, voyages) internationaal wél een gevoelige snaar te raken. Zijn personages, die de voorkeur geven aan de coulissen van het leven, lijken wel afgezanten van die van Toussaint. En natuurlijk zijn ook de Houellebecq-klonen niet op de vingers van één hand te tellen (Micha Assayas bijvoorbeeld). Slechts weinigen kunnen hem qua zuurtegraad en scherpte naar de kroon steken, al kwijt Florian Zeller in La fascination du pire zich vrij behoorlijk van deze zelfopgelegde opdracht.

Als er dan toch trends moeten gedetecteerd worden in het nieuwere Franse proza, dan is de vermenging van feit en fictie wellicht het opvallendst, evenals de manier waarop de Franse dagelijksheid een sociologisch-literaire plaats krijgt, bijvoorbeeld bij Francis Bégaudeau of in het deprimerende proza van Régis Jauffret in Univers, univers of het briljante Microfictions. Telkens weer gaat Jauffret somber op zoek naar 'de verwilderde deining van de alledaagsheid', zoals hij het zelf eens omschreef. Het mag dus volop wringen, meer zelfs: de beste boeken uit de Franse literatuur zitten op die schopstoel tussen een prangende realiteit en de vleugelslag van de verbeelding.

Een van de waarlijke revelaties van de laatste jaren — die gelukkig ook internationaal wordt opgemerkt — is Stéphane Audeguy, een docent filmgeschiedenis en letteren. Hij heeft nog maar twee boeken op zijn naam staan, maar wordt nu al een glorieuze toekomst voorspeld. Zijn La théorie des nuages werd destijds opgepikt uit de immense stapel manuscripten die Gallimard jaarlijks op zijn tafel krijgt. Het was dan ook een ongewone roman over de vele metamorfoses van de wolken, waarin de fascinatie van schilders, wetenschappers en ontdekkingsreizigers voor het luchtruim werd botgevierd. 'De wolkenbibliotheek is ook bij een bewolkte hemel het eerste echte meesterwerk van deze nieuwe eeuw: een poëtische avonturenroman, die even verrijkend als betoverend is', schreef Le Nouvel Observateur. Audeguy verpakte het verhaal in een sobere, zeer uitgepuurde verteltrant en zonder veel stemverheffing, maar roerde onderhuids veel emotionele zaken aan. De wolkenbibliotheek is het eerste deel van een drieluik waarin Audeguy de verhouding van de mens tot techniek en natuur onderzoekt, waartoe ook zijn tweede roman Fils unique, over de broer van Jean-Jacques Rousseau en over het verlichtingsdenken, behoort. Audeguy is duidelijk van plan zijn segment uit te hakken: historische romans op het snijvlak van geschiedenis en verbeelding, met intertekstuele eruditie, maar zonder pedanterie.

Inderdaad, in navolging van een internationale tendens worden in de Franse roman de schotten tussen fictie en non-fictie meer en meer gesloopt. Denk ook aan het werk van — alweer — Jonathan Littell, die voor Les Bienveillantes een ontzettende hoeveelheid archivalia over de Tweede Wereldoorlog verstouwde en integreerde. Ook Marc Dugain — die in 1998 doorbrak met zijn debuut De officierskamer — keert zich meer en meer naar de non-fictie: in zijn laatste roman La malédiction d'Edgar spit hij in het leven van FBI-baas Edgar J. Hoover. Michel Schneider, een auteur met een serieuze staat van dienst, kwam vorig jaar met Marilyn, dernières séances, een elegante vertelling die zich afspeelt in het Hollywood van de jaren zestig. Het boek gaat over de dertig laatste maanden van Marilyn Monroe, die volgepropt met barbituraten nog amper haar teksten voor de camera wist te brengen. Ze zoekt haar heil bij de befaamde zielenknijper Ralph Greenson en er ontstaat een folie à deux. Schneider stelt dat hij de mythische sexbom Monroe wou laten zien als een 'gevoelige, intelligente' vrouw. Het boek leverde hem de gegeerde Prix Interallié op.

Het is een zoveelste emanatie van die fictionalisering van de realiteit of van de historiek, waar zoveel Franse schrijvers gulzig uit putten. En om nog drie voorbeelden te geven: sla er ook maar de recentste boeken van gereputeerde auteurs als Pierre Assouline (een in romanvorm gegoten geschiedenis van Hotel Lutétia) en Jean Echenoz (Ravel, een fijngeslepen, licht ironische schets van de laatste tien jaren van componist Ravel) op na. Die confrontatie en die wrijving tussen genres leidt tot boeken die een verfrissende inventiviteit losweken. Dat ontgaat ook de jury's van literaire prijzen niet, die minder verstard zijn dan de critici beweren. Zo was François Valléjo voor Ouest lange tijd in de running voor de Goncourt. Het boek gaat over een meester-slaafrelatie tussen een baron en zijn jachtopziener, en balanceert tussen passie en rede. Het speelt zich ergens af in de negentiende eeuw, maar heel subtiel licht Valléjo details uit de geschiedenis en vergroot ze met de loep, om via een grote omweg ook iets te zeggen over het hedendaagse: zo sluipt zelfs Abu Ghraib binnen.

Vaandeldragers?

Drie eigenzinnige jonge auteurs affirmeren zich de laatste tijd op tal van fronten: François Bégaudeau, Laurent Mauvignier en Oliver Rohe. Zeker Bégaudeau (°1971) heeft alles in zich om de vaandeldrager van een nieuwe generatie te worden. Hij is kritisch, zoekt naar nieuwe schrijfvormen zonder te verzanden in heilloos experiment, en zijn boeken staan met hun beide benen in de realiteit. Bovendien is hij ook welbespraakt en mengt hij zich met brio in het intellectuele debat. De leraar, die ook verbonden is aan de Cahiers du Cinéma en zijn sporen verdiende als punkrocker, debuteerde met Jouer juste, een roman waarin voetbal ingenieus verbonden werd met een liefdeshistorie. In Dans la diagonale nam hij de wegdeemstering van adolescentenvriendschappen op de schop, maar vooral met Entre les murs, bekroond met de Prix Telérama, is hij geheel ontbolsterd. Het boek gluurt binnen de schoolmuren van een Frans gemengd college uit het Parijse 19de arrondissement, vanuit het perspectief van een leraar. Het boek kolkt van het leven. 'Ik kijk wat er gebeurt, maar ik neem geen stelling, want de literatuur is nog slechts in staat een gedeelte van de complexe realiteit te benaderen', zei hij aan de Franse radio. 'Je kunt geen universele kijk meer geven, vandaar dat ik me toeleg op het kleinschalige om vandaaruit iets zinnigs te zeggen over onze leefomgeving', een vaststelling die natuurlijk wel betwistbaar is. Het boek verwekte enige polemiek, omdat nogal wat leraren vonden dat hij een vertekend beeld gaf van de Franse schoolrealiteit. In zekere zin toont Bégaudeau zich verwant aan François Bon, de intussen 54-jarige auteur, die onlangs hoge ogen gooide met zijn veelstemmige roman over de fabriekssluitingen van de Koreaanse multinational Daewoo en met zijn website Remue.net een forum biedt aan tal van nieuwkomers in de Franse literatuur.

Laurent Mauvignier (°1967) heeft dan weer niet toevallig onderdak gevonden in de stal van Editions de Minuit. Zijn proza bezit een grote dichtheid, die vaagweg de nouveau roman in gedachten kan roepen. In romans als Seuls en Apprendre à finir legde hij zich toe op het incommunicado tussen mensen, in relaties, vriendschappen en familieverbanden. Dat deed hij ook in Loin d'eux (1999), waarin zes personages afwisselend een monoloog houden over een zelfmoord, en Mauvignier prangend de onmogelijkheid om de ander daadwerkelijk te bereiken weergeeft. Niets nieuws onder de zon, zou je kunnen zeggen, maar de intense schriftuur van Mauvignier is dat wel. De personages van Mauvignier lijken vastgeankerd in een adembenemende eenzaamheid, een kwellende gevoelsisolatie. 'Ik weet niet of vrouwen en mannen verschillend praten: maar hun verdriet hebben ze gemeenschappelijk en is nooit banaal.' Muren van stilte mag Mauvignier graag in woorden optrekken. Maar misschien was hij lange tijd nog te zeer een writer's writer en ook iets te demonstratief. Dat veranderde grondig met Dans la foule uit 2006, waarin het Heizeldrama in Brussel als decor en later als determinant fungeert. Mauvignier vertelt zijn boek vanuit de meerstemmigheid van een vriendengroep die in mei 1985 naar de dramatische Europacupfinale tussen Juventus en Liverpool trekt. Voor de haast verstikkende en uiterst goed gecomponeerde roman ontving hij le Prix du Roman FNAC, een gewaardeerde onderscheiding van Franse lezers en boekhandelaren. De roman is in feite een generatieverhaal, waarin nietsvermoedende adolescenten hun jeugd in luttele minuten dramatisch zien vervliegen. 'Individuele bestemmingen die een nachtmerrie werden voor een hele generatie', zo schreef Jerôme Garcin in Le Nouvel Observateur_. Ook hier zien we weer een auteur die de geschiedenis creatief voor de kar spant._

De derde auteur die de potentie heeft om de Franse literatuur op te schudden, is Oliver Rohe (°1972). Hij werd ooit ontdekt door het kleine maar zeer alerte uitgeverijtje Allia en werkt in een doorwrochte, experimentele traditie. Rohe cultiveert een hyperindividualisme. Zijn thematiek beweegt zich in een ontluisterend universum, zwart als inkt en totaal gefragmenteerd, zoals in zijn debuut Défaut d'origine en later ook in Terrain vague, over een 35-jarige man in een tijdvak na de apocalyps. Hij wordt beschouwd als een compromisloze auteur die zich opwerpt als de Franse erfgenaam van de Oostenrijker Thomas Bernhard, al moet hij daarbij uitkijken voor een zeker hermetisme. Rohe stond mee aan de doopvont van het tijdschrift Inculte, een van de broeihaarden van de nieuwlichters waar hij overigens ook spitsbroeder en vriend Bégaudeau terugvond. Rohe legt een levendige belangstelling voor popmuziek aan de dag en schreef in Nous autres onlangs een roman over Bowie en diens alter ego's.

Als u trouwens toch nog één trend wilt: steeds meer Franse schrijvers putten hun inspiratie uit muzikale uitstapjes en grensoverschrijdingen, om ze vervolgens een literaire bedding te geven (je kunt denken aan Yann Moix, Chloë Delaume, Vincent Ravalec en opnieuw François Bon — die een Stones-bio schreef — en voor de jazz zeker ook aan Christian Gailly).

Durft u nu nog te beweren dat de Franse literatuur zelfgenoegzaam en elitair is?