Stadstheater

Door op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

KONTRO
STADSTHEATER
: Jaak Van Schoor

l. Het stadstheater is in Vlaanderen een historisch gegeven: het beroepstoneel is er ontstaan (veel later dan in andere delen van de wereld). Dat was het gevolg van de emancipatie van een stedelijke cultuur en mede een resultaat van een democratiseringsproces waarin  de Vlaamse Beweging een belangrijke rol heeft gespeeld. De driehoek Antwerpen-Gent-Brussel is de historische driehoek en het fundament van ons beroepstoneel. Op zichzelf is dat historisch gegeven echter weinig relevant voor wat er nu in die huizen gemaakt wordt. Omdat onze maatschappij én ons theater grondig veranderd is. Maar de stadstheaters vervullen wat dat betreft een soort symbolische functie.

2. Wat de opdracht van die stadstheaters betreft: een stadstheater is thans alleen te verantwoorden als het erin slaagt artistiek het voortouw te nemen op andere groepen die in de stad functioneren. Meer dan eens is gebleken, ook in recente tijden ,dat dit doel niet bereikt werd. Daarom sta ik er niet afkerig tegenover dat zo'n gezelschap gedurende een tijd verdwijnt.Tenzij het zich over zichzelf bezint, het desnoods helemaal over een andere boeg gooit, het gezelschap vernieuwt en verjongt. De artistieke leiding speelt hierin een cruciale rol, maar zij moet ook de mogelijkheden krijgen om een consequente artistieke politiek op poten te zetten.De invloed van politiek en  betweterige bestuurders (cfr.Marthaler, de bekende Duitse regisseur die onlangs artistiek dakloos werd gemaakt door de plaatselijke politiek) is in dat verband dodend. De routine idem dito.

3. Elk stadstheater werkt aan een eigen profiel.Dat is soms historisch gegroeid, maar het kan ook een breuk inhouden.Herkenbaarheid is zeer belangrijk naar een publiek toe. Bovendien moet zo'n gezelschap vertrouwd zijn met wat in de stad leeft en daar eventueel op inspelen. Dat betekent niet dat zo'n stadstheater noodzakelijk aan politiek moet gaan doen. Artistiek gezien kunnen er meer dan genoeg aanknopingspunten zijn. Auteurs dienen vanuit het stadstheater dan ook gestimuleerd te worden.

4. De eerste vereiste blijft natuurlijk de kwaliteit, met een grote openheid naar nieuwe tendensen en begrip voor wat zijn verdiensten bewezen heeft. Die kwaliteit wordt vooral gereflecteerd in een sterk gezelschap en een behoorlijk budget dat toelaat extra inspanningen te leveren op het gebied van scenografie, een bredere artistieke input, enzovoort.

5. Sinds de kunstencentra een belangrijke plaats zijn gaan innemen in het theaterlandschap heeft de variëteit in het artistieke aanbod zich duidelijk en onvermijdelijk getoond.Dat is  een bijzonder positieve evolutie. Vooral omdat hiermee een opdracht van de stadstheaters in verband met de gastgezelschappen en andere initiatieven ingevuld is.Dat er bovendien  afspraken bestaan tussen deze centra en de stadstheaters is alleen maar toe te juichen. Op die manier is er een grotere spreiding naar diverse leeftijdsgroepen en bestaat er een grotere mogelijkheid om te vergelijken en te evalueren. De beslotenheid van het stadstheater wordt daarmee doorbroken. Zijn opdracht daarentegen wordt des te belangrijker.

VERSO

: Ellen Vercauteren

Het beeld dat in bovenstaande 'Kontro' wordt geschetst, is een beeld zoals dat van de stadstheaters vandaag alleen maar kan zijn: voorzichtig en genuanceerd. Dat is ooit anders geweest. De herinnering aan hoe — toen nog — KNS, NTG en KVS er in een nog niet zo ver verleden in slaagden elke voeling met de maatschappij en de ontwikkelingen in het internationale theaterlandschap te missen, ligt velen nog vers in het geheugen. Het rijtje verwijten aan het adres van deze drie grote huizen in voornamelijk de jaren '80 en begin jaren '90 was schier eindeloos. Artistiek werden ze 'verstard' genoemd; het repertoire bestond voornamelijk uit een op de abonnees afgestemd tutti frutti consumptietheater en de ensembles waren vergrijsd en vaak bevolkt door acteurs, die een ambtenarenmentaliteit werd verweten. Bovendien behoorde wat zich buiten de muren van het theater afspeelde niet tot de interessegebieden, waren interne conflicten legio, de organisatiestructuren te log en te gepolitiseerd en kostten de stadstheaters handenvol geld zonder erin te slagen interessante producties voort te brengen. Ten slotte schitterde ook het publiek door zijn afwezigheid: de voorkeur van jonge theaterliefhebbers ging duidelijk uit naar de vernieuwing en het experiment van de marge. Kortom: de grote huizen schenen nog nauwelijks te deugen en het behoeft geen betoog dat de stemmen die vroegen om de afschaffing ervan steeds luider gingen klinken.

Toch was destijds niet alles kommer en kwel, integendeel. De repertoiretheaters-in-crisis leverden — ironisch genoeg - een ongewilde, maar daarom niet minder cruciale bijdrage aan bijvoorbeeld de vernieuwing en de florissante periode die de jaren '80 voor het Vlaamse theater betekenden: door wat zich voor en achter hun coulissen afspeelden, frustreerden ze immers jonge en bevlogen theatermensen en fungeerden ze aldus als afstootblokken voor jong talent om nieuwe theateropvattingen en -praktijken te verkennen en te ontwikkelen. Tonelisten als Luk Perceval, Lucas Vandervorst, Ivo Van Hove, Dirk Tanghe en Guy Cassiers waren allen kinderen van een tirannieke vader, die hen voortdurend vermoeide, plaagde en hen hun jonkheid ontnam. De grote theaters verstootten hun kinderen, die daarom uit pure noodzaak / wanhoop in kleinere gezelschappen aan de slag gingen. Dat valt eigenlijk nauwelijks te betreuren, omdat zij in een versuft en ingedommeld landschap een ongekend dynamisme hebben binnengebracht; een veelheid aan initiatieven zag het licht en een onvermoed artistiek potentieel daagde op.

Inmiddels is binnen de grote huizen veel veranderd en kan niet worden ontkend dat de stadstheaters nog bitter weinig gemeen hebben met de besloten bastions die ze vroeger heetten te zijn. KNS vond een partner in de Blauwe Maandag Compagnie en integreerde tot Het Toneelhuis; KVS ging (met voordien nooit geziene jonge snaken in de directiezetel) herbronnen in de Molenbeekse bottelarij en het NTG ging als Publiekstheater Gent op zoek naar nieuwe paden. Alle drie de stadstheaters hebben aldus op hun eigen wijze werk gemaakt van een grondige herpositionering in het theaterlandschap en in de thuissteden Antwerpen, Brussel en Gent. De realisatie van die trendbreuken ging gepaard met veel vallen en opstaan, maar ondertussen geven deze huizen blijk van een danig toegenomen openheid. Met name het repertoirebegrip en de invulling van het ensembleconcept worden sinds enkele jaren met een grotere flexibiliteit — en dus hedendaagsheid - benaderd. Het repertoire wordt steeds weer bevraagd en uitgedaagd; het is open, divers en voortdurend in beweging. Repertoire wordt niet alleen gespeeld, maar ook gemaakt: een productie kan steunen op elk soort materiaal dat een theatermaker kan inspireren: van afgewerkte theaterteksten, over krantenartikels en films, tot foto's, nieuwsberichten, gesprekken, … Ook de idee dat een stadsgezelschap per definitie moet bestaan uit een vaste kern van tien à vijftien acteurs werd inmiddels ingeruild voor een nieuwe invulling: thans opteren de grote huizen voor een kleine, vaste artistieke kern, die per productie wordt aangevuld met een steeds wisselend collectief van makers. De aandacht die de stadstheaters bovendien aan de dag trachten te leggen voor hun thuissteden is bovendien ook van relatief recente datum: ze zijn zich meer dan ooit bewust van hun positie in de stad en pogen de vinger aan de pols te houden voor thema's die de stad beroeren. De ooit zo tegendraadse structuren werden inmiddels opgefrist (het zijn allemaal Instellingen van Openbaar Nut), waardoor een halt werd toegeroepen aan de bureaucratie en de politisering. Het mag duidelijk zijn: de drie grote huizen die het Vlaamse theaterlandschap bevolken, hebben inmiddels een gezicht gekregen en hebben de deuren opengezet voor nieuwe en jonge makers. Het was ooit anders.

Steeds weer spreken over dé stadstheaters, zou echter verkeerdelijk kunnen doen vermoeden dat ze alle drie op een gelijkaardige wijze hun positionering herdenken. Niets is natuurlijk minder waar: wie goed kijkt, merkt duidelijke verschillen in de werkingen van de besproken huizen. Het Toneelhuis kiest resoluut voor een radicale artistieke koers en verruimt naar een breed publiek door een doorgedreven aandacht voor de publiekswerking. De KVS daarentegen weerspiegelt in zijn inhoudelijke keuzes nadrukkelijker thema's uit zijn thuisstad en het 'leven van de natie'. Bovendien trekken zij ook de kaart van de wijkwerking. Door een eerder voorzichtige programmering slaagde Publiekstheater Gent er de jongste jaren het minst in zich duidelijk te profileren (en waar het wel lukte, kon het vaak op het conto van het Arca-luik geschreven worden).

Wat stadstheaters onderscheidt van andere gezelschappen is precies de hen eigen grote structuur, hun hoge subsidiebedragen en hun unieke centrale positie in hun thuisstad. Terwijl andere, kleinere gezelschappen (als Tg Stan, De Roovers, …) vooral voor een schare fans spelen - de geïnteresseerden volgen wat ze doen; anderen laat het koud — geldt voor stadstheaters dat eigenlijk alle stadsbewoners tot het publiek behoren: ze spelen niet alleen voor de liefhebbers, maar ook de anderen vinden dat ze het recht hebben op het zien van hun geliefde theatergenre in hún schouwburg en hebben een mening over wat daarbinnen gebeurt. Het vinden van een voor alle partners bevredigende verhouding is in deze niet altijd makkelijk, zo blijkt ook vandaag nog.

Het voordeel van hun grote structuur is dat die erin kan slagen om een aantal interessante krachten te bundelen en makers samen te brengen, die elkaar anders veel moeilijker zouden kunnen vinden.

Toch is ook enige voorzichtigheid geboden en dient de hoera-stemming deels te worden gerelativeerd. Zo kan de kanttekening worden geplaatst of de stadstheaters door het (al te) snelle opnemen van zeer jonge makers, deze nieuwe talenten niet dreigen dood te knuffelen. Bovendien komen ze via hun receptieve werking inderdaad dikwijls in het vaarwater van de kunstencentra: dankzij de ruime middelen en de fikse infrastructuren kunnen zij immers gezelschappen binnenhalen, waarvan de kunstencentra enkel kunnen dromen. Ten slotte wijst alles erop dat de stadstheaters zich op een keerpunt bevinden. De Antwerpse context blijft een moeilijke omgeving om theater te maken en zowel het Gentse als Brusselse stadstheater erfden een fors saneringsdossier van de voorgangers. De huidige situatie is een mogelijk begin van een nieuwe, opwaartse evolutie, maar in hoeverre deze trend zich verder zal doorzetten, moet de toekomst uitwijzen: de KVS wacht immers nog een (misschien moeilijke) overgang naar de 'nieuwe' schouwburg; Gent en Antwerpen verwelkomen in 2005 en 2006 hun nieuwe artistieke directeurs.

Een besluit kan alleen maar naar de toekomst verwijzen: er is iets moois ontkiemd, maar het verder confirmeren van de herpositionering en duidelijke herprofilering blijft een belangrijke taak voor de volgende jaren.