Schrijvers, critici, verenigt u!

Door op Wed Jul 27 2011 17:26:24 GMT+0000

Ook ik heb ze geschreven: van die recensies waarin ik me vrolijk maakte over de geleverde prestatie ten koste van vooral de persoon van de auteur. Dat zou me nu niet meer overkomen.

GEHOEST UIT EEN KALE KUT

Er bestaat in met name de Nederlandse literatuur een heuse traditie van afzeiken en wegzetten – nog een restant van de invloed van de personalistische literatuurkritiek die in het interbellum door mannen als Menno ter Braak (1902-1940), maar vooral Eddy du Perron (1899-1940) werd bedreven. De eerste werd ook wel ‘Menno ter Afbraak’ genoemd (maar dat ook omdat hij erg voor Nietzsche was); de tweede werd door weer anderen ‘een hondsche en moerassige geest’ genoemd. De eerste was meestal schoolmeesterachtig en noemde door vrouwen geschreven boeken consequent in negatieve zin ‘damesliteratuur’; de tweede schreef ooit over een foto van een dichter dat iemand met zulk ratachtig haar nooit goede poëzie kon schrijven.

ReugebrinkMarc(c)koenbroosZo bruin heb ik het niet gebakken, maar ik heb wel ooit de dichtbundel van een dichteres ongenadig negatief besproken, vooral omdat die betreffende dichteres plotseling doorging voor de absolute top van de Nederlandse poëzie van dat moment, en ook in het buitenland – volkomen ten onrechte natuurlijk – naar voren werd geschoven als het beste wat lyrisch Nederland op dat moment te bieden had. Al moest ik op dat punt nog de duimen leggen voor een andere criticus die de betreffende poëzie zonder blikken of blozen omschreef als ‘gehoest uit een kale kut’.  Ondanks mijn forse kritiek kon ik me op dat moment dus nog steeds een door en door fatsoenlijk criticus voelen, al had ik door de heisa rond de persoon van de dichteres vooral de man … enfin, de vrouw gespeeld in plaats van de bal.

Dat zou me nu niet meer overkomen. In de eerste plaats omdat ik de zin van de louter op de persoon gerichte kritiek ernstig ben gaan betwijfelen en er uiteindelijk niets anders in kan zien dan wat het destijds voor mij waarschijnlijk ook is geweest: een slecht humeur van de criticus in kwestie, die even vergeten is dat hij niet voor zichzelf, maar voor een publiek medium en een publieke zaak schrijft.

Maar het gaat verder dan dat. Het houdt ook verband met mijn tamelijk recente overtuiging dat negatieve recensies überhaupt uit den boze zijn. Een negatieve recensie heeft alleen zin wanneer er nog een literair discours is waarbinnen zo’n recensie deel uitmaakt van een debat over de juiste lectuur, een debat over wat goede literatuur is en wat niet. En dat debat heeft alleen zin wanneer we in literatuur een medium zien dat mede vorm geeft aan wat een samenleving bezielt.

Voor mij persoonlijk is dat zeker het geval. En ik maak me sterk dat voor het merendeel van de schrijvers geldt dat zij het gevoel hebben dat ze met hun boeken een bijdrage leveren aan het wel en wee van de huidige samenleving, dat hun boeken met andere woorden sociale, politieke en ook morele implicaties hebben. Zelfs heel wat recensenten delen nog altijd die overtuiging, geloof ik.

OVERBODIG AMUSEMENT

Toch moeten we vaststellen dat literatuur een steeds geringere rol speelt in de publieke ruimte en binnen het maatschappelijke debat. Literatuur is niet langer het trotse middelpunt van wat er nog resteert van het westerse cultuurideaal, om het zo maar eens te zeggen.

Op het eerste gezicht is er voor schrijvers nog geen reden om daarover al te hard te klagen. De meeste kwaliteitskranten hebben immers nog steeds hun boekenbijlagen, ook al lijkt dat steeds minder van harte te zijn en doen die boekenbijlagen zelf in toenemende mate toegevingen aan de eisen van de markt (meer precies: aan de eisen van een hoofdredactie die een directie tevreden moet stellen die aandeelhouders zoet moet houden). Schrijvers, mits om de een of andere reden bekend, worden blijkbaar nog steeds de moeite waard gevonden om op de opiniepagina’s hun licht te laten schijnen over allerlei maatschappelijke fenomenen en zelfs over de politiek. En dan is er specifiek in onze contreien nog die aan onze op een neoliberale leest geschoeide samenleving wezensvreemde trek om zoiets als literatuur toch nog met enige egards te behandelen en in zekere zin zelfs te beschermen (al is het dan met minimale middelen): ze wordt gesteund in de vorm van schrijvers- en productiesubsidies en budgetten voor vertalingen van de vaderlandse literatuur in andere talen. Je zou het een vorm van atavisme kunnen noemen. Of misschien is het een slecht geweten ten opzichte van een doorgedreven marktideologie (de schrijverssubsidies worden expliciet ‘marktcorrigerend’ genoemd). Misschien is het beide en is het slechte geweten zelf langzamerhand een atavisme geworden.

Toch, in de dag- en weekbladkritiek wordt literatuur nog maar heel zelden gezien als iets wat uit de aard der zaak sowieso betrekking heeft op sociale, morele of zelfs politieke kwesties. In boekenbijlagen is literatuur deel van de massacultuur en de amusementsindustrie en staat de amusementswaarde gewoonlijk voorop, zelfs ongeacht de bedoelingen van de criticus van dienst. De neiging een roman te lezen als relevant voor de huidige samenleving is er vaak afwezig en wordt sowieso ondergraven door het (meestal verplicht gestelde) toekennen van een, twee of meer sterren, wat het lezen van de recensie zelf tot iets overbodigs lijkt te maken. Ook de subsidies voor literatuur, die binnen het geheel van de kunstsubsidies sowieso buitengewoon stiefmoederlijk bedeeld wordt, staan altijd ter discussie. En wie het ultieme bewijs wil voor de stelling dat literatuur langzamerhand uit de samenleving wordt verdreven, hoeft maar naar het onderwijs te kijken. In de humaniora wordt literatuuronderwijs tegenwoordig zo veel mogelijk ontmoedigd. In sommige gevallen wordt het door de onderwijsinspectie zelfs afgestraft. Officieel gebeurt dat onder verwijzing naar het belang van ‘de belevingswereld van de leerling’, waartoe literatuur dan niet zou behoren (wiskunde ook niet per se, maar daarvoor geldt, naar het schijnt, een andere logica). Dat het in werkelijkheid gaat om de afstemming van ook het onderwijs op de eisen van de markt, wil niemand gezegd hebben. Dat de oorspronkelijk uit de hoek van progressieve didactici komende mantra over ‘de belevingswereld van de leerling’ inmiddels een dekmantel is geworden om ook van leerlingen alvast brave, snel te bevredigen consumenten te maken, en van scholen een soort supermarkten waar alleen wat het beste verkoopt aan bod komt, zal door iedereen die binnen het onderwijs iets met toekomstig beleid te maken heeft, verontwaardigd van de hand worden gewezen.

COLLEGIALITEIT

Literatuur is feitelijk in een reservaat gedreven. Juist dat reservaat maakt dat critici, maar ook veel schrijvers zelf, kunnen doen alsof hun neus bloedt. Men kan binnen draadgaas en prikkeldraad lustig voortgaan met het uitvechten van vetes, met hoogfilosofische discussies over ‘de juiste lectuur’, met steggelen over kwaliteit – allemaal zaken die minder arbitrair zijn dan ze misschien lijken.[1] Maar dat verliest alle geldigheid,  zodra het om de echte werkelijkheid buiten de afrastering gaat. Daar telt enkel de verkoop.

In het licht van die ontwikkeling is het schrijven van negatieve recensies op de paar plekken waar literatuur nog in een publieke ruimte besproken wordt, een uiting van een haast wereldvreemde romantische gesteldheid. Er is nauwelijks een recensent te vinden die zijn eigen negatieve recensie zal begrijpen als dat wat zij in het huidige tijdsgewricht geworden is: een negatief consumentenadvies. Maar voor weerwerk en tegenspraak, voor ‘terugschrijven’, zoals de schrijver Jacq Vogelaar dat ooit zo mooi noemde, is er in het huidige klimaat eigenlijk geen ruimte meer. Degenen die de inhoud van de boekenbijlagen bepalen, zijn niet geneigd om auteurs die zich door een criticus onheus bejegend voelen een podium te geven, ook al omdat het niemand zou interesseren. Mogelijke andere plekken waar de mening van één criticus door die van anderen wordt weersproken, zijn literaire tijdschriften (gemiddelde oplage driehonderd) of het internet (vooralsnog weinig gezaghebbend). Maar dan ben je vaak al in het reservaat aanbeland.

Wat blijft staan, is het negatieve consumentenadvies. Eén ster op vijf. Of twee. Matig. Niet de moeite waard. Geen sellertje. Niet aansluitend op uw belevingswereld.

In een dergelijke context past schrijvers en critici eigenlijk maar één ding: collegialiteit. Verenigt u, als ik u bidden mag. Besef dat uw antagonismen alleen begrepen worden als overbodige spielerei, waarmee u zichzelf, ondanks alles wat er op het spel staat, buitenspel zet. Uiteraard blijft het van het uiterste belang om te blijven nadenken over de juiste lectuur, over de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid, en dus over de vraag welke werkelijkheid we wenselijk of noodzakelijk achten. Maar in een werkelijkheid die onder de knoet van de markt leeft, doet men dat het beste naar aanleiding van boeken die in de eigen ogen inderdaad ook de juiste lectuur opleveren. Minimaal vier sterren. Alles. Alles voor zover men ervoor kiest het te bespreken. Om dan in die bespreking alle nadruk te leggen op de betekenis van die literatuur voor de huidige samenleving.

Marc Reugebrink is schrijver. Zijn jongste roman heet Menens (2010). Volg hem net als vele anderen ook op http://reugebrink.skynetblogs.be.


[1] Er is al vaker opgemerkt dat het vaststellen van kwaliteit — iets waarop zowel het Vlaams Fonds voor de Letteren als het Letterenfonds in Nederland zich beroept als het gaat om de toekenning van subsidies — een louter subjectieve aangelegenheid zou zijn, maar de toekenning van literaire kwaliteit kent een traditie van eeuwen en heeft zich binnen die traditie ook ontwikkeld; het gaat daarbij uiteindelijk om iets anders dan enkel maar de mening van Jan of Piet op een regenachtige zaterdagnamiddag in de Generaal van Merlenstraat te Antwerpen of de Huddestraat te Amsterdam.