Naar een kunstenveld in drie deelgebieden

Door Stefaan De Ruyck, op Thu May 03 2012 11:50:00 GMT+0000

Verwacht van mij geen bevlogen pleidooi voor of tegen verfondsing. Mij interesseert vooral hoe we de kwaliteit van de besluitvorming kunnen optimaliseren. Een eerder droge, pragmatische analyse brengt me tot het voorstel om de subsidiëring van het kunstenveld meer te diversifiëren volgens het symbolische en financiële gewicht van instellingen, organisaties en projecten.

Allereerst: er bestaat een vrij grote consensus dat het Kunstendecreet aan een stevige revisie toe is. Het zou logisch zijn die discussie te voeren na afloop van de lopende procedure, nadat het stof is gaan liggen en de emoties wat zijn bedaard, om de conclusies van die evaluatie vervolgens op te nemen in het Vlaams Regeerakkoord 2014-2019. Met haar pleidooi voor een volledige verfondsing van de kunstensubsidies heeft minister Schauvliege de discussie vroeger dan verwacht op gang geschoten en moet de sector zich meteen mee beraden over de eigen toekomst. Hieronder denk ik graag al even mee.

EEN SCHOTTENLOOS KUNSTENBELEID?

Het Kunstendecreet vertrekt van de eerbare ambitie om het hele kunstenveld in één logische, heldere en overzichtelijke beweging te ordenen. Om daarbij maximaal flexibel te kunnen beslissen is ervoor gekozen de schotten tussen de disciplines te slopen. Een schottenloos kunstendecreet is wellicht de grootste fetisj van de voorbije decennia. Theoretisch gezien klopt dat als een bus, in de praktijk wil het helaas niet zo goed lukken.

Op het eerste gezicht zondigt het Kunstendecreet al tegen zijn eigen principes door één afdeling – de Grote Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap – in een apart traject onder te brengen, waardoor ze niet mee opgenomen zijn in de globale vierjaarlijkse beoordeling. Maar misschien is dat geen zonde, misschien is dat zelfs een goede zaak. Het kunstenveld is zo groot, zo versnipperd en vooral zo heterogeen dat het bijzonder moeilijk is om het binnen één algemene logica te vatten. Hoe groter het veld, hoe diffuser de beslissingslogica, hoe groter ook de afstand tussen de subsidiërende overheid en de spelers op het terrein.

Een schottenloos kunstendecreet is wellicht de grootste fetisj van de voorbije decennia

Alle goede bedoelingen ten spijt zal ook nu weer blijken dat er verschillende logica’s in het spel zijn die niet op elkaar zijn afgestemd: de ministeriële logica van Joke Schauvliege die zichzelf vooral als uitvoerder ziet, de artistieke en zakelijke logica van beoordelingscommissies, adviescommissie en administratie, de politieke logica binnen de Vlaamse Regering, de electorale logica van de stedelijke en provinciale besturen die in volle campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen 2012 hard zullen vechten om elk gezichtsverlies te vermijden, de groei- of overlevingslogica binnen de sector zelf.

Binnen die ratatouille van logica’s zal een compromis gevonden moeten worden en dat compromis zal andermaal niet de helderheid en de overzichtelijkheid hebben die ons initieel voor ogen stond. Dat is niet de schuld van één persoon, dat is niet de schuld van de commissies, dat is niet de schuld van een welbepaalde maatschappelijke klasse (‘de politiek’) en dat is niet de schuld van de sector. Dat komt doordat de onderliggende ambitie wel eerbaar, maar niet werkbaar is.

Dat alles los je niet in een handomdraai op door de hele handel zonder meer te verfondsen. Ik denk dat we eerst en vooral op zoek moeten naar betere methodes om de besluitvorming rond het kunstenbeleid op te bouwen. Een eerste stap daarin zou kunnen zijn te onderzoeken hoe je tot meer homogene domeinen komt. Dat kan je enkel en alleen door af te stappen van het idee van een schottenloos decreet en door een aantal specifieke, kleinere domeinen te definiëren. Ik doe een voorstel om het kunstenveld op te delen in drie grote deelgebieden.

1. Grote Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap

De huidige invulling van de categorie ‘Grote instellingen van de Vlaamse Gemeenschap’ (GIVG) komt arbitrair over. Die categorie is ontstaan vanuit een historische erfenis die nooit echt op zijn houdbaarheid is onderzocht. Niemand kan bijvoorbeeld uitleggen waarom de grote stadstheaters niet worden beschouwd als GIVG, terwijl ze puur op basis van hun subsidiebedragen perfect in die categorie zouden kunnen passen. Als we andersom redeneren en proberen op te sommen welke eigenschappen een GIVG moet hebben, komen we snel tot een lijstje met basisregels:

1. Een GIVG is letterlijk een grote instelling met een duidelijke situering binnen een bredere maatschappelijke context en met een grote landelijke en internationale uitstraling. Kleine organisaties komen niet in aanmerking voor deze categorie.

2. Een GIVG heeft een uitgesproken permanent karakter. Uiteraard heeft geen enkele instelling het eeuwige leven, maar van een GIVG kan men zich moeilijk voorstellen dat ze van vandaag op morgen verdwijnt.

3. Indien een GIVG slecht functioneert, wordt ze niet opgedoekt, maar wordt de leiding gesanctioneerd en desnoods vervangen.

4. Een GIVG beschikt over een sterke bestuursstructuur. De Raad van Bestuur geeft daadwerkelijk leiding aan de instelling en is een stabiel aanspreekpunt voor de overheid.

5. Een GIVG is niet gebouwd rond één artiest of rond één artistiek project. Ook artistiek wordt vertrokken van een breder draagvlak.

6. Het is geen absolute voorwaarde, maar een GIVG beschikt meestal over een eigen, grote culturele infrastructuur. Indien dat niet het geval is, moet aangetoond kunnen worden dat de betrokken GIVG op regelmatige en structurele basis gebruik kan maken van een bestaande infrastructuur.

De huidige invulling van de categorie ‘Grote instellingen van de Vlaamse Gemeenschap’ (GIVG) komt arbitrair over

Als we deze vuistregels toepassen op het huidige kunstenveld, zal men er allicht vrij makkelijk in slagen om invulling te geven aan deze categorie. Ik schat dat in totaal tussen de 15 en 20 instellingen voor deze categorie in aanmerking kunnen komen. De basis voor hun werking wordt niet gevormd door de subsidievoorwaarden binnen een algemeen decreet, maar door een specifieke, individuele beheersovereenkomst waarin een opdracht op maat van de instelling wordt vastgelegd. Uiteraard geldt die ook als basis voor de evaluatie achteraf. De beoordeling van de werking gebeurt wellicht best door visitatiecommissies, die tijdens een lopende subsidieperiode minstens een paar keer op bezoek gaan en de werking ter plekke grondig doorlichten.

Gezien het belang van deze instellingen, gezien het feit dat hun aantal beperkt is en gezien hun aanzienlijke subsidie pleit ik ervoor deze categorie niet onder te brengen in een fonds. Het lijkt me beter dat de overheid zelf de volledige politieke verantwoordelijkheid neemt voor de besluitvorming binnen deze categorie.

2. Projecten

Aan de andere kant van het spectrum vinden we de vele kleine initiatieven die projectmatige ondersteuning zoeken. Dit moet in principe de echte kweekvijver van nieuw talent zijn en ik ben het volmondig eens met de beslissing om het budget voor deze categorie te verhogen. We moeten evenwel niet blind zijn voor het feit dat velen zich geroepen voelen, maar weinigen uitverkoren zijn. Het echte maar kwetsbare talent ontdekken, begeleiden, opleiden en versterken is puur specialistenwerk. Ik denk dat het een opdracht is van de Vlaamse Overheid om deze categorie te bewaken en te koesteren, maar dat de afstand tussen die overheid en het prille talent veel te groot is om vruchtbaar of werkbaar te zijn.

Verfondsing valt naar mijn aanvoelen zeker te overwegen voor deze categorie. Uiteraard moet het uitgangspunt daarbij een beheersovereenkomst zijn tussen de overheid en het fonds, waarbij de doelstellingen en de performantiecriteria voor een aantal jaren worden vastgelegd.

3. Het structurele middenveld

Met ‘het structurele middenveld’ als derde gebied bedoel ik dat deel van het kunstenveld dat een structurele (en dus geen projectmatige) werking heeft, maar niet in aanmerking komt voor de categorie GIVG. Dit is nog steeds een erg heterogene categorie, waarin we naast instellingen met een bescheiden maar daarom niet onbelangrijke lokale uitstraling ook groepen vinden met een grote, landelijke en soms ook internationale renommee. Het is deze laatste categorie die ons in het buitenland vaak benijd wordt en die een belangrijke bijdrage levert aan de artistieke uitstraling van Vlaanderen. Daar mogen we zeker niet lichtzinnig mee omspringen. Het is niet makkelijk om een sluitende oplossing te bedenken voor deze heterogene groep, maar misschien kunnen we alvast een aantal principes formuleren.

1. Ik denk dat het Kunstendecreet, mits de nodige aanpassingen, voor deze categorie eigenlijk nog steeds erg bruikbaar is. Gezien het domein aanzienlijk verkleind is, is de opdracht voor de beoordelingscommissies een pak overzichtelijker en minder belastend dan nu het geval is. Men zal ook oordelen over instellingen die qua schaal en ambitieniveau dichter bij elkaar aanleunen.

2. Om enerzijds de leefbaarheid te verzekeren en anderzijds het verwachtingspatroon en de eventuele groeiambities binnen deze categorie beter te kaderen, zou men kunnen overwegen om de structurele subsidies te begrenzen met een onder- en een bovengrens. Deze vork wordt best niet decretaal vastgelegd, maar zou voor aanvang van elke subsidieronde bepaald kunnen worden door de Vlaamse Regering. De huidige afwezigheid van duidelijke indicaties over de haalbare subsidiebedragen is mee de oorzaak van de moeilijke uitvoerbaarheid van het Kunstendecreet.

3. Gezien het lokale belang van een groot aantal van deze instellingen is het aangewezen om het lokale bestuursniveau mee een stem te geven in deze besluitvorming. De totale afwezigheid van enige inspraak van de steden in de besluitvorming rond de kunsten beschouw ik als een van de belangrijkste manco’s in het huidig Kunstendecreet. Het geeft de lokale overheden een vrijbrief om onbeperkt te schieten op het Vlaamse niveau en verplicht hen op geen enkele manier om zelf keuzes te maken en prioriteiten te stellen. De technische uitwerking van zo’n lokale advisering moet verder bekeken worden, maar is niet onoverkomelijk.

4. Gezien het grote internationale belang van sommige van deze instellingen moet ook het Vlaams niveau zijn stem blijven houden. Men zou bijvoorbeeld op Vlaams niveau kunnen voorzien in een structurele subsidie voor internationale werking, die wordt toegekend in één beweging, samen met de structurele subsidies. Daarmee zou meteen ook de noodzakelijke diversificatie binnen deze categorie én de honorering van internationale erkenning verzekerd kunnen worden. Deze aanvullende structurele subsidie wordt naar mijn aanvoelen best niet begrensd.

Moeten we dit structurele middenveld verfondsen of niet? Ik denk dat beide oplossingen mogelijk zijn, maar gezien het feit dat er een natuurlijke link gecreëerd moet worden tussen de projecten enerzijds en deze vorm van structurele werking anderzijds, en gezien ook vermeden moet worden dat het fonds voor de projecten een al te geïsoleerd bestaan zou gaan leiden, valt de piste van één overkoepelend Kunstenfonds voor de projecten en het structurele middenveld te overwegen. In dezelfde beweging zou ook kunnen overwogen worden om een aantal subdisciplines over te hevelen naar de zusterfondsen voor literatuur en film: het Fonds voor de Letteren en het Vlaams Audiovisueel Fonds.

Rol van de (Vlaamse) overheid

Ik ben van mening dat de overheid een actieve rol moet hebben binnen het kunstenbeleid

Toen minister Schauvliege de piste van een fonds voor de kunsten op tafel legde, was er meteen veel protest, omdat zij daarmee volgens sommigen het primaat van de politiek uitholde. Dat kan uiteraard niet de bedoeling zijn. Ik ben van mening dat de overheid een actieve rol moet hebben binnen het kunstenbeleid, omdat dit de beste garantie is dat de overheid er zich blijvend zal voor engageren. Zonder medezeggenschap geen sympathie of affiniteit. Als de Vlaamse Overheid zou kiezen voor gedeeltelijke verfondsing zoals hier geschetst, houdt ze rechtstreeks en via haar administratie nog altijd een flink aantal hefbomen in eigen handen.

Ik som even op:

  1. De Vlaamse overheid beslist uiteraard over het totaalbudget dat bij elke ronde voorhanden is.

  2. De Vlaamse overheid beslist ook over de verdeling van dat budget tussen GIVG, middenveld en projecten. De onderscheiden beslissingen worden op het vlak van timing opnieuw op elkaar afgestemd.

  3. De Vlaamse overheid beslist over de verdeling van de subsidies voor de GIVG, toch nog steeds met voorsprong het grootste budget binnen het kunstenbudget.

  4. De Vlaamse overheid onderhandelt voor aanvang van een nieuwe subsidieronde een beheersovereenkomst met het Kunstenfonds en bepaalt daarin zijn prioriteiten.

  5. De Vlaamse overheid bepaalt eventueel de vork waarbinnen subsidies voor het middenveld kunnen worden toegekend.

  6. De Vlaamse overheid houdt met de structurele internationale subsidie een belangrijke hefboom in handen om het internationaal beleid aan te sturen.

Ik denk dat de Vlaamse overheid daarmee voldoende gewapend is om het huidige en succesvolle kunstenbeleid met betere instrumenten en meer homogeen verder te zetten. Voor de sector zou het een uitgelezen kans zijn om het lot minstens gedeeltelijk in eigen handen te nemen. Dat zou een belangrijke stap voorwaarts kunnen zijn in de ontwikkeling van een meer volwassen relatie tussen de kunstensector en de subsidiërende overheid.

Stefaan De Ruyck is directeur van kunstencentrum Vooruit en werkte eerder op het kabinet van cultuurminister Bert Anciaux.