Mijn kleine Congo

Door Tom Van Imschoot, op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

In De duisternis tegemoet (1974) brengt de Hongaars-Oostenrijkse onderzoeksjournaliste Gitta Sereny verslag uit van haar gesprekken met de kampcommandant van Sobibor en Treblinka, Franz Stangl. Het is een van de meest hachelijke pogingen die ooit zijn ondernomen om het verhaal te begrijpen van een mens die zich geleend had tot het werk van ontmenselijking dat de holocaust veronderstelt. Wat het boek uniek maakt, is niet zozeer dat Sereny Stangls weergave van de feiten kritisch toetst aan zowel de bronnen als aan de herinneringen van daders en slachtoffers die hem hadden gekend, zodat duidelijk wordt hoe Stangls spreken door vergoelijking en rationalisering wordt gekenmerkt. Van belang is vooral dat haar poging om Stangl met zichzelf te confronteren door te reconstrueren hoe hij had kunnen worden wie hij was, een uitzonderlijke inkijk biedt in hoe deze man zichzelf en zijn verleden zag, of in weerwil van de absolute horror toch krampachtig probeerde te blijven zien.

Het is precies daar, in die kier naar een afgrondelijke schuld die zich in Stangls zelfbegrip opent, en die misschien alleen bij hem überhaupt open kon gaan omdat hij Sereny 'serieuzer en triester' leek — 'de enige man met zo'n afschuwelijk verleden die niet volkomen gewetenloos leek', schrijft ze — dat pijnlijk scherp duidelijk wordt hoe het noodlot dat Stangl tot zijn misdadig leven had gebracht, altijd ook ruimte had gelaten voor keuze. Hoe zelfbedreigend dat ook was, weigeren was mogelijk. Dat had zijn antwoord kunnen zijn op het onmenselijke waartoe de mens in staat is, ook al eiste het van hem een sprong in het ongewisse. Want alleen in het nemen van die 'verantwoordelijkheid' ligt voor de mens voorbij de totale vernietiging de kans op een toekomst besloten.

Ik denk dat iets van het belang van Lieve Joris' jongste (en derde) Congo-boek me begint te dagen wanneer ze me op een zondagochtend in november vertelt hoe dicht ze het ontstellende boek van Sereny bij zich hield om Het uur van de rebellen (2006) überhaupt te kunnen schrijven. Meer dan een kroniek, immers, die het vervolg zou zijn op haar vorige boek, Dans van de luipaard (2001) — waarin ze het uiteenvallen van Zaïre na de vlucht van Mobutu beschreef — is de riskante reis naar 'de rafel-kant van Congo' waarvan Het uur van de rebellen de 'literaire' verwerking is en waarvoor ze zes jaar het voetspoor van een Congolese rebellenleider annex oorlogsmisdadiger volgde, een eigen poging om 'de duisternis tegemoet' te treden. Zowat honderd jaar na de vereeuwiging van de koloniale blik in Conrads mythische Heart of Darkness (1899) trok Joris, aangezogen door 'de wind uit het oosten' die al in haar vorige Congo-boek waait, naar 'het gebied dat Conrad vol angstaanjagende stilte had gewaand', zoals ze in Een kamer in Cairo (1991) schreef. Om daar een 'stem' aan het woord te laten waarvan de Westerse wereld het verhaal nog nooit heeft gehoord.

Het uur van de rebellen is het verhaal van Assani, een literair geconstrueerd masker (of 'persona') voor de rebellenleider die ze in 1998 in de mijnstad Lubumbashi ontmoette, en waarvan de levensloop een perspectief biedt op de recente geschiedenis van het door oorlog verscheurde Congo. Van een vaderloos herdersjongetje uit de hoogvlaktes in het onherbergzame oosten van Congo naar een medestander van de oude Kabila in zijn opstand tegen Mobutu én alweer rebel nadat diezelfde Kabila zijn Tutsi-strijdmakkers afviel, tot een racistisch bejegende en vertwijfelde generaal in het herenigde nationale leger van huidig president Joseph Kabila: met Assani begeeft Joris zich naar het scherp van de bloedende snee die Congo is. Ze doet dat om te begrijpen welke scharniermomenten hebben bepaald dat hij het 'levende lijk' werd waarvoor hij zichzelf aanziet, en niet de man die hij als 'student geografie' had willen worden.

Net als het boek van Sereny is Het uur van de rebellen daarom een onderzoek naar de mogelijkheid die rest wanneer oorlog onontkoombaar wordt vanuit het perspectief van een dader die slachtoffer is, althans in zijn eigen ogen. Het is een non-fictieboek, zoals Lieve Joris zelf zegt, over de auto-fictie die nodig blijkt om met de dood onder ogen te overleven, een poging om wat ontoegankelijk blijft in het hoofd van iemand die (mede-)verantwoordelijk is voor de Congolese gruwel toch op een kier te zetten voor de buitenwereld, door zo ver mogelijk mee te gaan in zijn verhaal. Vandaar dat Joris het voor het eerst in haar oeuvre noodzakelijk vond om zichzelf weg te wissen uit het verslag van de reis die ze heeft gemaakt en aan de haal te gaan met het materiaal dat ze vergaarde, ondanks haar onderzoeksjournalistieke methode en het feit dat ze ieder detail in haar boek ook is nagegaan. Zelf uit beeld blijven en verbeelden: om recht te doen aan de werkelijkheid was dat de enige optie.

Het maakt van Lieve Joris een internationale exponent van wat naar het woord van haar oude leermeester, de razende Afrika-reiziger Ryszard Kapuscinki, niet zozeer een 'nieuwe journalistiek' moet worden genoemd, maar simpelweg 'een nieuwe literatuur', avant-garde door zijn onderwerp. Het gaat daarbij om wat in ons taalgebied sinds enige tijd 'literaire non-fictie' wordt genoemd, met David van Reybrouck (De plaag. Het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika, 2001) en Frank Westerman (El negro en ik, 2005) als vooraanstaande voorbeelden. Een genre dat veel meer dan door de elegante of zogenaamd 'literaire' manier van formuleren door de onderzoekende houding gekenmerkt wordt die het schrijven aandrijft. Uitgangspunt vormt meestal een persoonlijke en dus ietwat toevallig ontstane 'fascinatie', maar eerder dan dat die de schrijver een vrijgeleide biedt om zomaar even zijn ding te doen, engageert ze hem dwingend in een beweging die hem voorbij zijn persoonlijke wereld voert, door hem te doen botsen op de grens van zijn verbeelding: daar waar het private in het publieke overgaat en vice versa.

Geen beter voorbeeld dan Lieve Joris' fascinatie voor Congo om te tonen hoe dat in zijn werk gaat. Van haar tocht in de voetsporen van haar heeroom-missionaris in Terug naar Congo (1987) over haar exploratie van het Congolese savoir vivre tijdens de eerste oorlogsjaren in Dans van de luipaard tot en met haar verregaande omzwervingen in Het uur van de rebellen is een verschuiving merkbaar van het persoonlijke aspect van haar fascinatie naar het culturele en politieke effect ervan, dat maakt dat ze telkens moet terug keren. Bovendien gaat die verschuiving zoals gezegd gepaard met het feit dat ze zelf meer en meer uit beeld verdwijnt, een feit dat niet als een toename in afstandelijkheid moet worden verklaard maar als een symptoom van toegenomen betrokkenheid bij iets wat finaal niet voor te stellen is, maar elke verbeelding tart.

NIETS VAN NIEUWS ONDER DE AFRIKAANSE ZON?

Vandaar dat ik Lieve Joris naar aanleiding van haar jongste roman heb uitgenodigd voor een gesprek over engagement en fascinatie, en in het bijzonder over de relatie tussen journalistiek en literatuur wanneer het erom gaat verslag uit te brengen over het leven in oorlog. Het lijkt me evident, zeg ik, dat er een verschil tussen journalistiek en literatuur bestaat en dat zij daardoor complementair zijn, maar houdt dat verschil ook stand wanneer het geconfronteerd wordt met uitzonderlijke situaties? Wanneer de journalist voor zijn dagelijkse reportage bijna uitsluitend aangewezen is op geruchten en wanneer de schrijver bij het verdraaien en verfraaien van zijn verhaal ontdekt dat er iets bestaat als een waarheid waar hij niet buiten kan, is er dan een punt waarop hun beider werk elkaar raakt?
Het zijn welhaast metafysische vragen, bedenk ik. Ik heb ze netjes voorbereid en uitgewerkt, maar wanneer het gesprek waar ik om gevraagd heb plaatsvindt, komen ze niet over mijn lippen. Want wat doen mijn vragen er eigenlijk toe in het licht van de gebeurtenissen? Lijken ze niet sterk op de retorische beslommeringen van een communicatiestrateeg die, geconfronteerd met een crisis, vooral bezig is met de manier waarop hij de essentie van de zaak aan de man moet brengen, zodat de crisis zelf zoveel mogelijk aan het oog wordt onttrokken? Zijn mijn vragen niet die van een kind dat wel al de werkelijkheid ziet achter de beelden, maar vooralsnog niet verder komt dan verbaasd te zijn over hoe die beelden dan wel zijn gemaakt? Een eigenlijk niet zoveel intelligentere variant van de vrouw uit de leesclub waarover Joris later vertelt, en waarmee we smakelijk zitten te lachen, die na een lezing van haar over Congo niet veel verder kwam dan de vraag: 'maar bent u daar dan ook werkelijk geweest?' Ik trek het nu wat op flessen natuurlijk, maar het raakt aan mijn probleem: ik ben er zelf namelijk nog niet geweest; wat ik ken blijft virtueel en wat betekent dat in een wereld waarin het virtuele alsmaar meer openlijk kampt met het reële? Ik ken de cijfers en de beelden, de achthonderdduizend doden in amper drie maanden tijd in Rwanda, de miljoenen oorlogsdoden in Congo en wat men meestal 'de grootste humanitaire catastrofe sinds Wereldoorlog Twee' noemt. Ik heb boeken gelezen, documentaires bekeken, films gezien die ertoe doen: Hotel Rwanda (2004) van Terry George en het adembenemend schrijnende Congo River. Beyond Darkness (2006) van de Belgische cineast Thierry Michel. Mijn ogen zijn zeker en vast opengegaan, maar niets heeft me zodanig in de ban gehouden dat het ook werkelijk in mijn huid leek te kruipen, dat ik het niet meer weggespoeld kreeg. Niets, behalve de boeken van Lieve Joris én, enkele dagen voor ik haar spreek, ook de documentaire film-installatie van Sarah Vanagt over het spel van kinderen op gestolde lava in Goma, Les Mouchoirs de Kabila (2006) — toen kort te zien in de box van de KVS en sindsdien ook in mijn hoofd. Dat zo ongewoon gewone leven dat zij tonen: het slaat een gat in mijn verbeelding, een gat zo groot als Congo.

Om dat gat niet meteen weer dicht te plamuren vergeet ik mijn futiele vragen maar over literatuur en journalistiek en de waarheid waartoe zij in staat zijn, om beter te luisteren naar wat Lieve Joris over haar praktijk te vertellen heeft, over de verhalen die ze meedraagt en die haar zelf ook dragen, van Neerpelt naar Bamako en de hele wereld rond. Ik besluit vooral te zwijgen, dus. Daarvoor zijn meer dan goede redenen. De beste is ongetwijfeld dat naast Lieve Joris en mij nog een andere stem deelneemt aan ons gesprek, die zondagochtend in november. Het is een innemende stem, een stem die tijd neemt, al heeft ze het voortdurend over het gebrek daaraan. Het is de stem die mij meest vertrouwd is wanneer over Afrika wordt gesproken: die van VRT-radiojournalist en Afrikaspecialist Guy Poppe.

Dat ik uitgerekend Guy Poppe heb uitgenodigd om deel te nemen aan het gesprek met Lieve Joris, heeft zo zijn redenen. Als nauwgezet observator met jarenlange ervaring van de ontwikkelingen in postkoloniaal Afrika en als auteur van (o.a.) De tranen van de dictator. Van Mobutu tot Kabila (1998) (dat zich perfect leent als achtergrondlectuur bij zowel Dans van de luipaard als Het uur van de rebellen), is Poppe niet alleen een zeer deskundig gesprekspartner die goed kan inschatten welke krachttoer achter Joris' jongste Congo-boek op het gebied van onderzoek en verwerking schuilgaat. Het is me ook opgevallen met wat een helderheid hij in het voorbije jaar op diverse fora de huidige situatie van de media heeft geanalyseerd met betrekking tot de alsmaar meer geformatteerde nieuwsgaring en de nefaste invloed daarvan op het buitenlandse nieuws-aanbod. Er klinkt daarin frustratie door om wat onder invloed van economische en technologische wetmatigheden in de hedendaagse journalistiek helaas niet meer kan of alleen nog maar moet. Maar die frustratie leest als het symptoom van een bezield engagement en ze staat geenszins zelfkritiek of -relativering in de weg.
Het essay dat op 10 april in De Standaard verscheen, 'De stilte voor de storm was oorverdovend', begint bijvoorbeeld met een kritische zelfbevraging over hoe het ooit kon gebeuren dat de genocide in Rwanda ondanks alle onheilspellende voortekenen op voorhand niet accuraat werd ingeschat. Was ik naïef, vraagt Poppe zich af, of gewoon te terughoudend, beschroomd om als eerste een duidelijke positie in te nemen? Speelde de afstandelijkheid van jarenlange journalistieke praktijk mij parten, of moet je gewoon 'nederig beseffen dat de actualiteit die je als journalist beleeft de (wereld-)geschiedenis van morgen is en dat je pas later […] met de nodige diepgang de precieze draagwijdte van een gebeurtenis kan schetsen? Zit je op zo'n moment tegen de grens van de journalistiek aan?' Het zijn vragen die mij, wanneer ik maanden later Lieve Joris' jongste boek lees, meteen opnieuw voor ogen staan.

Zeker omdat Poppe ook verder gaat. Het feit dat sommige berichten niet worden gegeven, of dat sommige conclusies niet worden getrokken, is in zijn ogen het effect van een medialandschap dat onder impuls van 'commodificiation (alles is koopwaar)' en 'googlification (all information is equal)' alsmaar meer gericht is op het spectaculaire beeld of het sensationele bericht waarmee te scoren valt. Dat zoiets ten koste gaat van bronnenanalyse en dossierkennis of tijd om aan onderzoek te doen, hoeft natuurlijk geen betoog, net zomin als de stelling dat de manische dwang om nieuwsberichten in blokjes van maximaal 45 seconden te persen noodzakelijk oppervlakkigheid met zich meebrengt. 'Het is een illusie', schrijft Poppe, 'om binnen zo'n context te blijven geloven in dragende principes als de ongebondenheid van de journalistiek, de kritische zin als hoogste norm, maatschappelijk engagement en de journalist als luis in de pels en ultieme bewaker van de democratie.'
Bovendien zijn de gevolgen van de beschreven evolutie veel drastischer dan op het eerste gezicht lijkt, stelt hij. In zijn omstandige essay met de weinig aan de verbeelding overlatende titel 'Afrika buiten beeld' beargumenteert Poppe hoe de allesoverheersende beeldcultuur en haar adagium dat nieuws slechts nieuws wordt wanneer er een beeld van bestaat, de hoofdoorzaak is van het gebrek aan informatie over de humanitaire hel die in de jaren 1990 in Congo losbarst. Bij uitbreiding blijkt het nieuws uit het buitenland zelfs integraal ten prooi aan desinteresse, omdat de economische afhankelijkheid en de politieke aanhangigheid van de gevestigde media uiteraard betekent dat ze tegemoet komen aan wat het grote publiek in deze globaliserende tijden van angstig op zichzelf terugplooien wenst. 'Vroeger kwam door de televisie de wereld je huiskamer binnen, nu komen je living en je slaapkamer op televisie. Het is maar de vraag wanneer die vermenging van realiteit met fictie ook in de nieuws-uitzendingen toeslaat.'

HET RITME VAN DE WERELD

Maar wat zou Guy Poppe dan denken van een boek dat in onderzoeksjournalistiek gegrondvest is, maar uiteindelijk wel gebruik maakt van fictie om de onderzochte realiteit aan het licht te brengen? Dat hij niet afkerig staat tegenover literatuur is me in ieder geval duidelijk. In het Wereldculturencentrum Zuiderpershuis is hij betrokken bij de literaire avondenreeks North of Eden, die op 24 januari nog een aflevering over Congo en op 21 maart een aflevering rondom het onderwerp 'literatuur gevoed door actualiteit' organiseert. Bovendien weet al wie zijn reportages hoort of leest meteen dat er iemand aan het woord is, die ondanks het strikt feitelijke karakter van wat hij vertelt veel zorg besteedt aan het smeden van een helder en van alle franjes ontdaan verhaal uit de chaos waarover hij bericht. Zo verbaasde het me eigenlijk niet dat op het Mancha!-gebeuren dat de KVS op de vooravond van de tweede ronde van de Congolese verkiezingen organiseerde, naast werk van Congolese schrijvers als Fiston Mwansa Nasser en een straffe interventie van Dieudonné Kabongo ook twee recente reportages van Poppe stonden geprogrammeerd.
Dat betekent uiteraard nog niet dat zijn stukjes zelf literair zouden zijn, laat staan dat hij ze ook als dusdanig bedoeld zou hebben. Integendeel, wanneer ik hem vraag of zijn literatuur-gerelateerde nevenactiviteiten verband houden met zijn analyse van het medialandschap en of ze in die zin aansluiten bij de overtuiging (die ik zelf heb) dat de literatuur als vertoog een verschil kan maken met de onverschillig makende informatiestroom die ons dagelijks overspoelt, dan beaamt hij weliswaar dat een en ander te maken heeft met de wil om af en toe eens buiten het carcan van de hedendaagse journalistiek te breken, maar hij haast zich ook om eraan toe te voegen dat hij zelf helemaal niet aan literatuur doet.

Guy Poppe: 'Zo blijven de teksten die ik voor het Zuiderpershuis schreef zeer journalistiek en feitelijk. Al is journalistiek hier een slecht woord, want ook Lieve is en blijft natuurlijk een journaliste. Daar wil ik op geen enkele manier afbreuk aan doen. Maar er zit in die teksten geen woord dat is verzonnen. Wel zoek ik naar een formulering die past bij het gebeuren, een literaire avond, en ik maak ook gebruik van getuigenissen en artikelen uit een andere context. Zo herinner ik mij getuigenissen van een Frans-Malinese vrouw die ik indirect in Libération had gelezen, zoals ze aangehaald werden door de psychiater die haar had behandeld. Daaruit heb ik een enkele getuigenis geconcipieerd van een vrouw die ik een andere naam heb gegeven, maar dat maakt het geen fictie. Elk woord dat daar staat, is waar, en kan ik terugbrengen naar iets wat letterlijk gezegd werd. Alleen biedt dat soort avonden me wel een uitlaatklep om eens iets anders te doen en op een andere manier te werken of om eens langer op een onderwerp in te gaan. In de journalistiek van vandaag ontbreekt de factor "tijd": je krijgt hem niet, hij is niet meer aanwezig. Vandaar dat ik bij wijze van alternatief niet zozeer aan literatuur denk, maar wel aan vormen van wat ik ondanks alles "journalistiek" wil blijven noemen, vormen van journalistiek die adem hebben, en tijd nemen. Zoals Lieve Joris dat doet, eigenlijk.'
Lieve Joris: 'Jij blijft mij nu maar journaliste noemen, maar ik weet niet in hoeverre ik dat woord belangrijk vind, en of het klopt. Ik word nooit uitgestuurd, ik stuur mezelf uit. Ik ga nooit weg om een artikel te schrijven. Ik ga vooral weg omdat ik denk dat ik eens wil rondkijken: wie weet is er iets. Ik rapporteer ook aan niemand, behalve uiteindelijk aan mijn uitgever.
Neem nu die inauguratie van Joseph Kabila als verkozen president, op 6 december. Ik ben rond die periode toevallig in Kinshasa. Mocht ik naar die ceremonie willen gaan, dan zou ik binnen proberen te komen met een brief van mijn uitgeverij of door iemand te bellen en mij aan hem of haar vast te haken. Ik zou alleen maar rondkijken, wellicht zou ik er nooit iets mee doen. Veel situaties waarin ik al rondkijkend of -reizend verzeild geraak, dienen alleen om het verhaal dat ik in mijn hoofd heb te fixeren. Als ik nu terugga, bijvoorbeeld, is het omdat ik wil zien of mijn boek "staat", of het "de tijd" overleeft en of ik het allemaal wel goed genoeg heb gezien. Het materiaal moet dichtschroeien, zodat ik het achter mij kan laten en eruit kan leren.
Mensen vragen me wat ik nu zal doen, waar ik nu naartoe wil. Volgend jaar zou ik naar een aantal Aziatische landen willen reizen, maar ik denk daarbij voorlopig nog niet aan schrijven. Ik wil alleen na al die jaren in het politiek en economisch extreem afhankelijke Congo eens naar een land (zoals China) dat zich van binnenuit ontwikkelt, zodat ook dat tot mijn bagage behoort. Wie weet gebeurt er onderweg iets en ga ik schrijven, maar misschien gebeurt er helemaal niets. Dat is toch een andere houding dan die van een journalist.'

Lieve Joris weet uiteraard goed waarover ze spreekt. Na haar onafgewerkte studie psychologie en een verblijf in de Verenigde Staten, waar ze een passie voor het Midden-Oosten ontwikkelde, volgde ze in Nederland een opleiding journalistiek. Daarna (vanaf 1978) ging ze halftijds aan de slag bij de Haagse Post. De leerschool die ze daar kreeg, met name om al schrijvend 'ik' te zeggen en op gepaste momenten in te gaan op wat bij het maken van een reportage met haarzelf gebeurt, alsook haar ontdekking van reizende verhalen-vertellers als V.S. Naipaul en Ryszard Kapuscinski (die de werkelijkheid naar hun hand zetten), zijn van bepalend belang voor haar verdere ontwikkeling. Dat verklaart een belangrijk verschilpunt met Guy Poppe, die tegenover de noodzaak om selectief met het voorhanden zijnde materiaal om te gaan de in Vlaanderen meer vertrouwde journalistieke principes van objectiviteit en neutraliteit hanteert. Het stuwt haar ook voort in een richting die ertoe zal leiden dat ze in 1989 — nadat ze De Golf (1986) en Terug naar Congo al heeft geschreven — angstig op haar fietsje springt en definitief aan haar halftijdse 'ambtenarenbestaan' als journalist de brui geeft, om voortaan als non-fictieschrijver te leven. Met name naar aanleiding van de reis naar Hongarije om een portret van György Konrád te maken, die in het bekroonde De melancholieke revolutie (1990) zal resulteren. Wat op dat moment plaatsvindt in Lieve Joris' leven, is een zich loswoelen uit wat haar knelt — het dienstverband waarin ze werkt, de rekenschap die ze aan haar oversten moet geven, de beroepstak waartoe ze zogenaamd behoort, de tijdsdruk die haar wordt opgelegd — om zich fulltime aan het dagelijkse leven over te geven, net achter de brandende actualiteit waardoor ze altijd al gefascineerd was.

Poppe: 'Maar het is toch niet omdat je volledig onafhankelijk je onderwerp uitkiest, jezelf financiert en je tijd neemt — wat een enorme verdienste is — dat je geen journalist meer zou zijn?'
Joris: 'Maar ik publiceer zelfs niet in de bladen. In welke zin ben ik dan een journalist? Wat zit er in dat woord? Ik heb het afgeleerd om in een land als Congo — of de Arabische wereld — het woord "journalist" in mijn mond te nemen, want het is voor mijn manier van werken fnuikend. Als ik ergens naartoe ga, kan ik beter onderzoeker zijn.'
Poppe: 'Hoe stel jij jezelf dan voor?'
Joris: 'Ik heb nu een brief van mijn uitgeverij bij me, waarin staat dat ik onderzoek aan het doen ben. Een journalist heeft een accreditatie nodig die bepaalt of hij al dan niet ergens binnen mag, maar ik glip overal tussendoor. Neem nu opnieuw die inauguratie van Kabila. Daar is dan een tribune voor de journalisten, waarvan ze op een bepaald ogenblik haastig wegrennen omdat ze dringend een stuk moeten maken. Terwijl het voor mij op dat moment pas begint. Zoals het ook was die keer in Kinshasa, vijf dagen na de komst van de oude Kabila. De stad was afgesloten, de luchthaven was dicht en alle journalisten probeerden wanhopig de Congostroom over te steken naar Brazzaville. Ze zeiden dat het tijd was om Congo een half jaar met rust te laten, want het belangrijkste was gebeurd. Maar nu ik daar op terugkijk: ik ben veel meer geïnteresseerd in het landschap na de slag.'
Poppe: 'Dat begrijp ik. Drie maanden nadat ik de genocide in Rwanda op een haar na had "gemist", keerde ik ernaar terug. Ik maakte de laatste plunderingen in Butare mee. Toen dacht ik ook: dit is veel interessanter. Maar toen kon ik het allang niet meer doen: er was geen belangstelling voor, of geen tijd en geen ruimte, in de gewone hedendaagse journalistiek.'
Joris: 'Het wordt tijd om van beroep te veranderen, denk ik dan.'
Poppe: 'Ja, maar ik heb het ook zien veranderen. Wat we nu nog doen is evenementen-journalistiek. Als er echt grote evenementen zijn, dan kan ik het verkopen om met een redelijk budget voor bijna drie weken naar Congo te gaan, tien dagen in het binnenland rond te reizen en stukjes te maken die het land belichten, een beetje afstand nemen van het verkiezingsgebeuren en inzicht bieden in hoe het leven daar is. Maar in andere omstandigheden is dat onmogelijk.'
Joris: 'Terwijl ik voor die evenementen hoegenaamd de snelheid niet heb. Wat jullie moeten doen, de evenementen verslaan op het moment dat ze gebeuren, laat ik me vaak door de Congolezen vertellen. Toen in 1998 de oorlog weer uitbrak en mensen in de straten van Kinshasa verbrand werden, ging ik echt de straat niet op, maar deed ik wat de doorsnee Congolees dan doet: thuisblijven. En net dan komt het schrijven om de hoek kijken. Want omdat de Congolese politocoloog Jean Omasombo mij van dag tot dag kwam rapporteren wat er gebeurde, kon ik het wel beschrijven, maar ik was er zelf niet bij. Dus moet ik gebruik maken van technieken die anders zijn dan die van een journalist.'

Vertragen en je door het leven daar laten meeleiden zijn wellicht de belangrijkste van die technieken, bedenk ik. In elk geval begint het me terwijl Joris spreekt ook te dagen wat ik aan Congo River vond schorten, de al vermelde film van Thierry Michel waarin de Congo van monding tot bron wordt afgevaren. Van vertragen is in die film natuurlijk wel sprake, maar als de camera naar de oever gaat en op beelden van het lokale leven focust, dan is het altijd maar voor even, omdat het concept nu eenmaal eist dat de reis verdergaat en de bron wordt bereikt. De extatische eredienst, de vervallen universiteit, het gesprek met een chef van de door mythes omgeven Mayi Mayi of Oost-Congolese volksmilitie, de vrouwen die werden verkracht, het kind dat zelf beweert behekst te zijn, de elektriciteitspylonen van Mobutu die helaas nooit werden verbonden, ze moeten wijken voor een concept dat, hoewel esthetisch verantwoord, zeer disciplinerend omspringt met wat 'en passant' wordt getoond — alsof de camera de kijker letterlijk zegt dat wat hij ziet slechts van voorbijgaande aard is in het licht van het doel dat moet worden bereikt en dat onder geen enkel beding uit het oog mag worden verloren.
Het is het volmaakte tegendeel van wat bij Lieve Joris gebeurt. Als zij door Congo reist, vertelt ze, op zoek naar de roots van 'Assani' bijvoorbeeld, 'dan raak ik soms in zulke kleine dingen verzeild, dat ik het overzicht compleet verlies.' Ze laat zich leiden door wat met haar gebeurt, door iets dat haar op sleeptouw neemt. De tijd die ze daarvoor nodig heeft, dient juist om door te dringen tot het microperspectief waarop het gebeuren zich werkelijk afspeelt, voorbij de eerste ogenschijn.

Joris: 'Ik was ooit eens bij een kroning van een lokale koning in Katanga. De neven en de ooms kwamen wild aangestoven en raasden voorbij met hun jeeps. En daar zit Joris dan, ergens op een stoeltje. Als de plechtigheid voorbij is, zie je de mannen die met veren hebben lopen paraderen plotseling hun kostuums in een pakje stoppen en achterop hun fiets binden om weer in gewone kleren naar huis te rijden. Om dat te zien, dat is voor mij het verhaal.'
Poppe: 'Je gelooft soms echt niet wat je ziet in Congo. Enkele dagen na het in werking treden van een bestand kom je in de Evenaarsprovincie, in rebellengebied dat sinds jaren afgesloten is, toch alweer producten tegen die uit Kinshasa komen en de plaatselijke markt bevoorraden. "Depuis quand, monsieur?" — "Depuis quatre jours, monsieur!" — "Mais comment, alors?" — "Oh, mais j'ai un petit frère, monsieur", etcetera. Of het hele systeem van sms'jes waardoor iemand in Kinshasa weet dat het hem verschuldigde geld gedeponeerd is bij iemand die hij kent in dit of dat plaatsje, zodat deze of gene transactie kan plaatsvinden, enzovoort. Je ziet in eerste instantie chaos, en we blijven daar vaak bij hangen, maar er zit structuur in, net als bij ons. Alleen is die structuur anders. En het duurt een tijd voor je dat hebt ontdekt.'
Joris: 'In de eerste dagen na je aankomst heb je een hoop bagage die vooral ballast blijkt. Je komt met een enorme vaart aangestoven, want je wilt veel, maar je moet eigenlijk vertragen. Ik herinner mij een moment dat ik in Bunia — de hoofdstad van het Ituri-district — was, vóór het daar zo slecht ging. Ik logeerde bij jongelui die uit hun koffers leefden en waarvan ik me afvroeg wat ze in godsnaam deden, tot ik ze op de markt zag zitten voor een depot dat ze namens iemand beheerden. Tussen de matrassen, de zakken maïs en suiker die de ratten hadden aangevreten en de meisjes van plezier die passeerden, speelde zich een leven af dat je alleen opmerkt als je stilvalt. (Ik heb er ooit een verhaal over geschreven, "De kinderen van Mobutu", maar dat is nooit in boekvorm gepubliceerd.)
Dan weet je op den duur hoe Bunia werkt. Ik ben met die jongens op reis gegaan, naar het Albertmeer. Je vraagt je almaar af: wanneer vertrekken we, komt het allemaal wel in orde? Maar je hoeft je geen zorgen te maken: het komt in orde, als je maar wacht. Op een bepaald moment blijkt alles geregeld te zijn. Daarom duurt het soms ook jaren voor ik weer helemaal terug ben in Europa, of voor ik met dat totaal vertraagde ritme van mij begrijp waar ik ben. Het duurt even voor je weet dat de steunpunten van je eigen samenleving nog altijd aanwezig zijn. En dat is in Congo net zo. Het is oorlog, maar daarachter gaat een wereld schuil die een heel eigen ritme heeft. Dat ritme probeer ik te pakken te krijgen.'

Het doet me inzien dat de tijd die Joris nodig heeft anders is dan die waaraan het Poppe ontbreekt: terwijl Joris alle tijd nodig heeft om de afstand tot haar onderwerp zoveel mogelijk te verkleinen, ontbreekt het Poppe juist aan tijd om meer afstand te nemen, zodat de evenementen die hij verslaat vanuit een macroperspectief kunnen worden bekeken en hun historische betekenis te begrijpen valt. De waan waarmee Poppe daarbij vandaag te kampen heeft, de schandalige wetmatigheid dat wij alles (inclusief de volgende genocide) in berichten van 45 seconden willen vernemen, alsof kennisname vooral dient om van niets te moeten weten, wordt door Joris op die manier handig ontweken.
Door de opeenvolging van historische gebeurtenissen in haar boeken bijna rapsodisch te bespreken, herleidt ze hen tot hun ware proportie van oppervlaktefenomenen in het leven van de Congolezen. Het maakt de lectuur van haar boeken niet altijd makkelijker, omdat geen overzicht wordt gegeven (tenzij nu recent wel, in Het uur van de rebellen, aan de hand van een 'historisch overzicht' achteraan). Maar het heeft als voordeel dat je als lezer aan den lijve de verwarring en de vertwijfeling ondervindt die het dagelijkse leven in oorlogstijd beheerst, zoals de coalitiewissels die Assani eerst als rebel en later als generaal in het eengemaakte leger meemaakt. Terwijl ook ruimte ontstaat voor het verhaal dat achter de gebeurtenissen steekt, ook al is de schrijfster daarbij aangewezen op haar verbeelding of de noodzaak om aan de haal te gaan met wat ze al speurend heeft geregistreerd.
Dat laatste heeft in het geval van het personage Assani bovendien bijkomende redenen. Ten eerste schiep de constructie van zijn personage voor Joris de mogelijkheid om buiten beeld te blijven en in de derde persoon te schrijven, zodat het gebruik van haar verbeelding net een grens blootlegt waarachter een wereld opdoemt die wij ons niet kunnen indenken, maar die niettemin werkelijk is, zowel reëel als imaginair. Even werkelijk, ben ik geneigd te zeggen, als de spelende kinderen op de vage lava-gronden van Goma die Sarah Vanagt zo treffend in beeld heeft gebracht, en die in hun spel getuigen van een verbeelding die onbewust het kluwen van oorlog, verkiezingen en media dat maakt dat wij het transitieproces in Congo amper begrijpen, laat staan dat wij door het gewoon op te leggen de kiemen van nieuwe conflicten zouden kunnen wegnemen. Ten tweede maakt de fictieve constructie van Assani het ook mogelijk om zijn geval 'los te zingen', zoals Joris zelf zegt, van het individu waarop de contouren van zijn personage is terug te voeren, zodat straks met de Franse vertaling niemand kan zeggen: 'dat ben ik', of 'dat is de misdadiger'. Want dat ze haar boek als Nederlandstalige ook voor de Congolezen heeft geschreven, is duidelijk: 'Een boek is pas gearriveerd', zegt ze daarover, 'wanneer het op de plaats is waar het is ontstaan.'

MENSEN MET EEN SCHEURTJE

Voor Poppe maakt dat laatste het niet minder problematisch, en dan niet alleen vanwege het gebrek aan echte literaire kritiek in de Congolese kranten, of de grotendeels slechte Congolese cultuur van simpelweg niet-lezen of lezen alsof het om de Bijbel gaat, waar Joris intussen ervaring mee heeft.
Omdat toch ook iets als 'waarheid' op het spel staat in literaire non-fictieboeken als die van Joris, staat hij eerder sceptisch tegenover wat ik (in vergelijking met boeken waarin de verbeelding vooral als vrijgeleide voor willekeur dient), 'de noodzaak van de verbeelding' noem.

Poppe: 'Want je zegt dat nu wel: "noodzaak", maar heb je ooit Un dimanche à la piscine à Kigali (2000) van de Canadese schrijver-essayist en gewezen radiojournalist Gil Courtemanche gelezen?'
Joris: 'Heb jij hem dan ook ondervraagd over wat waar is en wat niet?'
Poppe: 'Neen, ik heb hem helaas nooit ontmoet. Maar zijn boek begint met een preambule waarvan de eerste woorden luiden: "Ce roman est un roman." Om dan meteen verder te gaan met: "Mais c'est aussi une chronique et un reportage. Les personnages ont tous existé et dans presque tous les cas j'ai utilisé leur véritable nom." Toen ik dat las, heb ik mij meteen zitten afvragen: wat gaat nu de meerwaarde zijn van het feit dat je dit een roman noemt? Ik heb dat boek als een kroniek en een reportage gelezen. En ik heb mij in een bespreking ervan ooit de bedenking gemaakt: Waarom moet dit boek per se een roman zijn? Waarom is het niet mogelijk om het gewoon een heel doordachte reportage te noemen?'
Joris: 'Ik vind het qua vorm toch duidelijk fictie. Hij gaat toch enorm aan de haal met zijn materie?'
Poppe: 'Hij zegt zelf ook van niet, natuurlijk. En achteraf bekeken vond ik ook de meerwaarde niet van die keuze om het als een roman op de markt te brengen. Ik was niet over de hele lijn overtuigd door het boek, maar de sterke passages waren precies de journalistieke passages, waar hij bijvoorbeeld doordenkt over dat onwezenlijke verschil tussen Hutu en Tutsi, dat op de keper beschouwd misschien niet eens een verschil is, maar wel aanleiding kon geven tot een genocide. Daarover schrijft hij ongelofelijk goede dingen. Maar waarom een roman? Vanwege het onwaarschijnlijke slot? Daar kan je over discussiëren. Of is het omdat er flink in rondgeneukt wordt? Is dat dan de meerwaarde van de roman: dat je dat kan beschrijven?'
Joris: 'Er is ook nog iets anders, geloof ik. Het heeft ook met schaamte te maken. Iemand heeft eens die mooie zin geschreven: "Schaamte overwinnen door stijl." En dan moet ik aan Antjie Krog denken, aan het nog vrij recente A Change of Tongue (2003). Daarin trekt ze naar Timboektoe met een groepje dichters. Ze schrijft over zichzelf in de zij-vorm, ook al is zij het zelf zeer duidelijk. Ik vermoed dat ze daardoor net een tikje scherper naar zichzelf durft te kijken. Vanaf het moment dat je over jezelf als "zij" schrijft, of gewoon in de derde persoon, laat je jezelf los en kan je dingen uithalen. Voorts lijkt die terminologische kwestie me niet zo belangrijk. Courtemanche is vooral epos, vind ik. Vergelijkbaar met wat Kapuscinski doet in Nog een dag (1988), over een man die zichzelf op allerlei manieren overeind tracht te houden tijdens de perikelen rond de onafhankelijkheid in Angola, de enorme wanhoop die je voelt als je tegenover zulke grote drama's staat. Juist door de romanvorm die hij heeft gekozen, is Courtemanche net als Kapuscinksi in staat om de mensen die hij beschrijft meer tot een voorbeeld van iets te maken dan wanneer hij met een loep naar de realiteit zou kijken.'
Poppe: 'Het voorbeeld van Antjie Krog is inderdaad welgekozen. Ik heb haar verscheidene keren aan het werk kunnen horen toen ze als journaliste voor de Zuid-Afrikaanse openbare radio dagelijks de waarheidscommissie versloeg. En toen ik later het boek zou bespreken waarin ze haar ervaringen terzake neerschreef, Country of My Skull (1998), heb ik haar ook gesproken en geschreven, omdat het me deed twijfelen aan mijn opvatting dat er in échte journalistiek geen plaats is voor emoties. Veel meer dan een compilatie van haar reportages is dat boek immers een mengeling van verslaggeving en persoonlijke beleving waarin journalistiek en literatuur hand in hand bleken te kunnen gaan. "This book is my truth", antwoordde ze me, "with my own fears and ghosts of my past, with my guilts and my failures. And you may not believe it, but there are also a lot of literary devices in it: there are characters and there are developments, there is a climax and careful construction." Krog heeft met andere woorden de waarheden die ze wekenlang beluisterd had en waarbij ze zodanig betrokken was geraakt dat ze er bijna onder doorging, voor een stuk hergebruikt voor haar eigen verwerkingsproces en om haar eigen waarheid te schrijven. Die waarheid hoefde niet feitelijk te zijn. Er mocht ook fictie in meespelen, of poëzie. Want wat sommige getuigen tijdens zittingen vertelden, was gewoon poëzie. En dat heeft me geleerd dat ik niet zo streng mocht zijn.'
Joris: 'Van belang voor mij was in dat verband het prachtige boek van Richard Holmes, Footsteps: Adventures of a Romantic Biographer (1985), waarin hij beschrijft hoe hij als biograaf letterlijk in de voetsporen treedt van de schrijvers die hij bestudeert (de Nerval, Coleridge, Boswell), maar onderweg zichzelf tegenkomt. Tijdens de moeilijkste periode van hun leven schrijven veel auteurs brieven, zodat je de indruk van een ingewikkeld bestaan krijgt als je die leest. Maar vaak zijn er momenten dat er gewoon niets gebeurt, alsof ze tijdelijk niet bestonden, zodat je noodgedwongen zelf werkelijkheid moet maken en niets anders kan dan fantaseren. Zo gebeurt het ook bij mij, geloof ik: bij Boubacar Traoré in Mali Blues (1996), bij "Assani" in Het uur van de rebellen. Het zijn mensen die alleen staan, en dat zie je in Afrika niet zoveel. Je reist door een samenleving waar alles publiek is, maar plots kom je iemand tegen die alleen staat. Dat is het soort mensen waar ik als schrijver naar zoek. Je tracht dan zo goed mogelijk de scharnierpunten te reconstrueren die maken dat zo iemand minder binding heeft met waar hij vandaan komt. Maar het belangrijkste is: in zo iemand zit een scheurtje en daardoor glip ik naar binnen. Wat ik daar meemaak, kan ik niet verzinnen.'

Het doet me opnieuw aan Franz Stangl denken, de kampcommandant van Sobibor en Treblinka die Gitta Sereny kort voor zijn dood door zo'n minuscuul scheurtje inzicht gaf in wat eigenlijk al dood in hem was, en hoe dat had kunnen gebeuren. Niet alleen was het zonder een dergelijk scheurtje in de persoon waarop de figuur van 'Assani' is geïnspireerd onmogelijk voor Lieve Joris geweest om zolang in zijn omgeving te vertoeven. Bovenal zie ik door de vergelijking met Stangl plots duidelijk dat ondanks het verleden een schuchtere hoop doorbreekt aan het einde van Het uur van de rebellen. Het scheurtje waarvan sprake vormt immers ook de reden waarom Assani er uiteindelijk toe komt een streep onder zijn bestaan als voormalig rebel te zetten en zijn familie ondanks het aanhoudende gevaar naar Kinshasa te laten komen. De moed die daarvoor nodig is, biedt geen garantie op slagen ('Jullie Katangezen zijn de mannen die hier doden,' zegt hij tegen Mwepu, de enige gevestigde figuur die hij na jaren nog altijd kan vertrouwen, 'als mijn familie iets overkomt, ben jij verantwoordelijk.'), maar het is de sprong in het ongewisse die Stangl nooit heeft durven nemen. Het is het begin van een verantwoordelijkheid die misschien toekomst heeft.

Lieve Joris, Het uur van de rebellen, Amsterdam: Augustus. ISBN: 9045700581

De volgende literaire avond in de reeks North of Eden vindt plaats op 24 januari in het Antwerpse Zuiderpershuis. Naast Guy Poppe brengen ook Giramata Schmit en Hilde Uitterlinden teksten en getuigenissen over Afrika. De reeks wordt afgesloten op 21 maart. Meer gegevens zijn te vinden op www.zuiderpershuis.be.