Kunst als kennisproductie

Door Thomas Crombez, op Wed Apr 22 2015 06:40:18 GMT+0000

Wie zijn de kunstenaars die vandaag een doctoraat maken? Zitten ze werkelijk op de wip, ergens halverwege de artistieke praktijk en het academische veld? Of maakt een doctoraat juist een andere praktijk mogelijk, waarvoor nog geen model bestaat? Fotograaf Bert Danckaert en theater- en filmmaker Pol Dehert, twee kersverse doctors in de kunsten, noemen het doctoraat in de kunsten een ‘aberratie’, maar wel een met gunstige neveneffecten.

Bert Danckaert begon er zeven jaar geleden aan, op het moment dat de eerste doctorandi in de kunsten net aan het afstuderen waren. Hij gaf toen al les aan de Academie van Antwerpen, waar doctoreren veeleer voorbehouden leek voor de oudere generatie docenten: ‘Zelf was ik als jonge docent nog volop mijn weg aan het zoeken. Maar precies daarom sprak dat braakliggende terrein me wel aan, ook vanwege zijn aanlokkelijke budgetten. Hoe kon ik daar een zinvolle invulling aan geven?’ Uiteindelijk promoveerde Danckaert aan de Universiteit van Tilburg op basis van een tentoonstelling en een fotoboek, Simple Present, naast zijn essay De extra’s (EPO, 2013). Zijn doctoraat werd artistiek begeleid door Lucas Vandervost (Conservatorium Antwerpen), en vanuit wetenschappelijke hoek door taalkundige Jan Blommaert (UTilburg).

65_crombez_Pol Dehert.jpgPol Dehert is een stuk ouder. Sinds jaar en dag geeft hij les aan het Rits, waar al sinds 1994, lang vóór Bologna, een traditie van artistiek onderzoek bestaat. Dat onderzoek gebeurde toen veeleer informeel, in de vorm van festivals en workshops, en altijd geïntegreerd binnen de pedagogische praktijk. Reflectie en praktijk hoorden voor Dehert dus altijd al samen, stelt Rits-collega Karel Vanhaesebrouck, die Dehert tot doctoreren bracht en intussen ook prof is aan de ULB: ‘Zolang ik Pol ken, vertelt hij over John Wilmot, Earl of Rochester: een libertijns dichter aan het hof van Charles II. Waarom over die persoonlijke fascinatie geen doctoraat maken?’

Dehert bevestigt dat een doctoraat altijd vanuit de inhoud moet vertrekken: ‘Als structuren en instellingen op kandidaten beginnen te jagen omdat ze een bepaalde niche moeten invullen, dan zitten we met een probleem.’ Zijn promotieproject aan de VUB kreeg uiteindelijk de titel Rochester’s World en bestond uit een artistiek essay, het festival (Exhibiting) Baroque Bodies, een regie, een video-installatie en een dramaturgie – allemaal met bevriende artiesten. Samen met Cis Bierinckx, toenmalig directeur van de Beursschouwburg, stelde Dehert ook een tentoonstelling samen. Zijn promotoren waren Rudolf De Smet (VUB) en Karel Vanhaesebrouck (Rits en ULB), van wie de laatste voor dit gesprek mee aan tafel zit.

65_crombez_Karel Vanhaesebrouck.jpgVanhaesebrouck noemt Dehert een ‘institutioneel proefkonijn’: met zijn doctoraatsonderwerp wilde het Rits een eigen kader voor artistiek onderzoek installeren, wars van de druk die de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) opvoerde op kunsthogescholen, om bijvoorbeeld elke kunststudent te doen afstuderen met een scriptie. ‘Voor ons was dat een volstrekt perifere discussie’, aldus Vanhaesebrouck. ‘Ook de eigenheid van het doctoraat in de kunsten moet blijvend verdedigd en bevochten worden. Het doctoraat in de kunsten is immers geen geïsoleerde discussie. Ze heeft zich tezamen aangediend met het spook van de inkanteling van de kunstopleidingen in de universiteit. Een gevoelig strijdpunt dat, zo vrees ik, nog steeds niet van de baan is. De verhouding tussen universiteiten en kunsthogescholen blijft een moeilijk te handhaven evenwicht. De ‘Schools of Arts’ zoals ze nu zijn ingevuld, zijn niet meer dan een vaag compromis tussen twee zuilen. De hamvraag luidt: wie is eigenaar van de kunstopleiding, en dus van het artistieke doctoraat?’

Hoe kijken jullie in het Rits naar de eigenheid van doctorandi in de kunsten? In hoeverre kunnen zij afwijken van de academische normen zoals die gelden aan de universiteiten?

De Bologna-akkoorden hebben ook de kunsthogescholen willen hervormen naar het universitaire model van bachelors en masters. Omdat ze de analogie met de universiteiten wilden doortrekken, moest er ook zoiets als een “doctoraat in de kunsten” in het leven worden geroepen: een aberratie

Vanhaesebrouck: ‘Als school vinden we dat het onderzoeksparcours van een doctorandus in de kunsten zich altijd binnen de kunstschool moet afspelen. Alleen kunnen doctoraten enkel door een universiteit afgeleverd worden, waardoor zo’n doctoraat in de kunsten altijd de inzet wordt van getouwtrek tussen universiteiten en kunsthogescholen – al verschilt de constructie binnen elke associatie. Eigenlijk getuigt die monopoliepositie van universiteiten van een groot wantrouwen tegenover kunstenaars en kunst als een vorm van kennisproductie. Daarom was het voor ons belangrijk om het eigenaarschap te claimen, en dat in permanente dialoog met het professionele kunstenveld. Anders dreigen kunstscholen reservaten te worden waar alleen de kunstensector zelf meewarig naar gaat kijken. Helaas lijkt het parallelle fantoomcircuit dat ‘artistic research’ heet – met zijn journals of artistic research, professors of artistic research en wat weet ik nog allemaal – die trend alleen maar te bevestigen.’

Dehert: ‘Kijk, de Bologna-akkoorden hebben de hogescholen, en dus ook de kunsthogescholen, willen hervormen naar het universitaire model van bachelors en masters. Omdat ze de analogie met de universiteiten wilden doortrekken, moest er ook zoiets als een “doctoraat in de kunsten” in het leven worden geroepen: een aberratie, als je het mij vraagt.’

Een aberratie?

Dehert: Ik druk me natuurlijk sterk uit. Maar dit is de realiteit: noch de kunstscholen noch de universiteiten waren vragende partij. Die impasse van de Bologna-akkoorden creëerde een soort ongewenste en onbedoelde niche.’

Vanhaesebrouck: ‘Het artistiek onderzoek maakt deel uit van een breder fenomeen. Ook in het kunstenveld zie je een groeiende cultuur van intellectuele legitimering. Theorie moet dan de artistieke praktijk rechtvaardigen, terwijl de inzet wederzijdse bevruchting moet zijn. Wat ik bijvoorbeeld interessant vind in de praktijk van Bert, is hoe zijn fotografische praktijk inhaakt op de etnografische expertise van onder meer antropoloog Jan Blommaert. Dat is een mooi voorbeeld van hoe de twee werelden iets voor elkaar kunnen betekenen. En dat is interessanter dan die grijze middenweg.’

65_crombez_Bert Danckaert portret.jpgDanckaert: ‘Nochtans was de samenwerking met de universiteit verre van evident. Met een vroegere UA-promotor is de samenwerking stopgezet omdat hij zo star bleef vasthouden aan het academische format. Zelfs m’n huidige promotor zei op zeker moment: “Nu gaan we toch iets moeten schrijven, en de voetnoten zullen langer zijn dan de tekst zelf.” Op dat moment heb ik op tafel moeten kloppen. Het vraagt lef om je niet te laten intimideren door de academische wereld. Academici zeggen ook voortdurend dat kunst niet hun wereld is. Ze kunnen er zich alleen over uitspreken wanneer wij ons aanpassen aan hun discours. Zo zit je inderdaad in een impasse.’

Hoe maak je dat verschil tussen een artistieke en een academische wereld productief?

Dehert: ‘Als je daar niet in slaagt, moet je ermee stoppen. Maar een vraag die misschien nog belangrijker is: hoe kan ik mijn eigen subjectiviteit in kaart brengen en mededeelbaar maken voor derden? Een goede kunstenaar is subjectief. Kan je die subjectiviteit delen met studenten, met collega’s, met de wereld? Het gaat over veel meer dan een objectiverende blik werpen op je eigen praktijk, want dat neigt al makkelijk naar intellectuele legitimatie.’

Danckaert: ‘Zo kreeg ik een aantal tenenkrommende, heel krampachtige doctoraatsverdedigingen te zien. Zelf heb ik vooral willen vermijden om de kunstfilosoof of -historicus van mijn eigen werk te worden. Juist niet objectiveren, dus. Wel een afstand creëren, maar daarbinnen op een heel subjectieve manier zoeken naar een stem om verslag uit te brengen over wat ik doe, zonder dat ik zelf weet wat ik doe. Dat is het boek De extra’s geworden: het relaas van een mislukte foto, het verlangen als leidraad. Niet met de pretentie om een onderzoeksvraag, analyse en conclusie te presenteren. Toch, of juist daardoor, kreeg ik tijdens mijn verdediging heel wat kritische vragen. Of ik dit of dat boek had gelezen. Doorgaans moest ik negatief antwoorden. Ik ben wel degelijk op de plaatsen geweest die ik heb gefotografeerd, dat spreekt voor zich. Ik heb me daar dingen afgevraagd, maar dat zijn niet noodzakelijk de vragen die een antropoloog of wetenschapper zich stelt. En misschien is dat juist goed. Nog zoiets absurds: tijdens mijn verdediging mocht ik geen enkel beeld laten zien, en dat vanuit de academische logica dat een wiskundige ook niet zomaar van alles mocht gaan bewijzen door alleen formules neer te schrijven. Je zou “vals spelen” door beelden te gebruiken. Maar goed, mijn doctoraat in de kunsten was dan ook het eerste dat aan de Universiteit van Tilburg verdedigd werd, dus dat kan misschien gelden als een verzachtende omstandigheid. Maar er is nog een lange weg te gaan.’

Wat kan je, vanuit je eigen traject, aan jonge kunstenaars zeggen die ervoor staan? Zou je het aanraden of niet?

Danckaert: ‘In het begin was ik heel sceptisch. Gaandeweg begon ik te zien hoe ik zo’n onderzoek naar mijn hand kon zetten, en ben ik een groot voorstander geworden. Ik weet niet of het een “doctoraat” moet heten en door de universiteiten begeleid moet worden. Er zijn veel mogelijkheden om kunstenaars uit hun vertrouwde omgeving weg te halen. Tegelijk mag een onderzoek in de kunsten niet helemaal samenvallen met de artistieke praktijk. Misschien wel voor 95%, maar er moet een component zijn waardoor het inzetbaar is in de samenleving of in het onderwijs. Een kunstenaar moet zich op die punten niet verantwoorden wanneer hij zijn werk in de wereld gooit; een onderzoeker wel.’

Vanhaesebrouck: ‘Voor een jonge persoon ligt het toch anders. Als er al jonge mensen aan beginnen, vind ik het belangrijk dat ze al een parcours hebben afgelegd in de kunstenpraktijk. De vragen moeten uit dat parcours komen. De volgende die bij ons promoveert is theatermaker Ruud Gielens, en dat zal sterk verschillen van wat Pol gedaan heeft. Om de eenvoudige reden dat Ruud er een compleet ander artistiek traject heeft opzitten.’

Danckaert: ‘Heeft het zin dat iemand van vijfentwintig een doctoraat in de kunsten maakt? Je hebt toch een steviger basis nodig, lijkt me. Bij mij heeft het twintig jaar geduurd voor ik wist wat ik eigenlijk aan het doen was en ik daar adequaat over kon reflecteren. Als mensen onmiddellijk na hun studie aan een doctoraat beginnen, dreigen ze dan niet in een artificiële luchtbel vast te komen zitten? Dan krijg je een onbedoelde nivellering, en worden de doctoraten de nieuwe masterdiploma’s.’

De kunstwereld heeft ook zijn eigen systeem van normering en verwachtingen, wat tot uitdrukking komt in wedstrijden, selecties enzovoort. Het doctoraat zou jonge kunstenaars een nieuwe omgeving kunnen bieden waarbinnen andere normen gelden.

Danckaert: ‘Ja, een vrijplaats voor artistieke reflectie. Maar daarvoor moet je als kunstenaar wel voldoende artistieke inzichten verzameld hebben. En die heb je niet na vier luttele jaren aan de Academie, vrees ik. Misschien is een assistentschap dan interessanter. Laat die mensen wat les geven, maximaal halftijds, zodat ze daarnaast hun artistieke werk kunnen ontwikkelen. En daarna kunnen ze eventueel een doctoraat aanvatten.’

Een niet-artistieke docent moet een doctoraat hebben; een artistieke docent dus ook. Dan krijg je een generatie van kunstenaars die meteen na hun opleiding doctoreren en daarna in het onderwijs stappen – zonder geschiedenis, zonder ervaring

Vanhaesebrouck: ‘Ik ben zelf nog relatief jong, maar ik merk hoeveel levenservaring komt kijken bij goed lesgeven. Er heerst nu de frenzy of the young, waarbij ervaring en expertise heel makkelijk onder de mat worden geveegd. Mensen krijgen heel weinig tijd om expertise te ontwikkelen. Een groot gevaar aan het doctoraat in de kunsten is de lesbevoegdheid. Ik ben nog altijd bang dat het doctoraatsdiploma op een bepaald moment een voorwaarde wordt voor kunstenaars om te kunnen lesgeven. Het is niet zo dom gedacht: die parallelle carrières liggen klaar. Een niet-artistieke docent moet een doctoraat hebben; een artistieke docent dus ook. Dan krijg je een generatie van kunstenaars die meteen na hun opleiding doctoreren en daarna in het onderwijs stappen – zonder geschiedenis, zonder ervaring. Het grote gevaar is bovendien dat de administratieve bureaucratie die wij kennen van de universiteit, ook de kunsthogescholen binnensluipt. En dat mensen daar carrières op gaan bouwen. Ik zie de onderzoekscoördinatoren van al die hogescholen al uren vergaderen over het verschil tussen A1- en A2-tentoonstellingen: je reinste patafysica.’

Hoe kan je zo’n tweesporenbeleid dan vermijden?

Vanhaesebrouck: ‘Het is belangrijk dat je iedereen bij die onderzoekstrajecten betrekt – ook de mensen van wie je op het eerste gezicht denkt dat ze er geen affiniteit mee hebben. Bij ons worden de projecten beoordeeld door een onderzoekscommissie waarin bijvoorbeeld ook Jos Verbist en Stijn Coninx zetelen: twee artiesten die met beide voeten in de praktijk staan. Dat is een bewuste keuze. Je maakt elkaar medeverantwoordelijk; iedereen wordt uitgenodigd om mee te denken. Zo blijf je op één en hetzelfde spoor.’

Zijn er dan geen positieve effecten aan die toenadering tussen kunstschool en universiteit?

Danckaert: ‘Het levert een veel sterkere debatcultuur op. Vroeger had je de goeroe-leraar die het allemaal wist, maar eigenlijk al jaren niets meer deed op artistiek vlak. Of je had docenten die letterlijk meer in het café zaten dan voor de klas stonden – een praktijk die overigens door mensen als Jan Hoet jarenlang is verdedigd. Dan moest je maar naar het café om les te krijgen. Ik heb dat zelf meegemaakt toen ik op de Academie zat, en dat was verre van productief. Nu heb je allerlei mensen die bezig zijn met onderzoek, en daar ook talig over moeten communiceren. Je krijgt veel boeiender discussies. Terwijl het kunstonderwijs vroeger sterk op het individu gericht was, en studenten met hun werk naar de leraar stapten voor een bespreking van een uur onder vier ogen, werken we nu veel meer met groepsgesprekken. Studenten leren zich beter uit te drukken, zowel over het eigen werk als over dat van medestudenten. Die ervaring is immens belangrijk, voor als je later een journalist of museumdirecteur moet uitleggen waar je nu eigenlijk mee bezig bent. Wij hebben de verantwoordelijkheid om mensen daarin te trainen en hebben op dat vlak ook grote vooruitgang geboekt. Met dank aan de academisering.’

Dehert: ‘Ook in het eigenlijke onderwijs zie ik een gunstig neveneffect van de academisering: je betrekt studenten actief bij je doctoraatsproject, waardoor sommigen dingen kunnen realiseren die anders nooit mogelijk waren, of met mensen kunnen werken die ze anders nooit ontmoet hadden. De budgetten die we daarvoor nodig hadden, om en bij de 150 000 euro, hebben we verzameld via diverse kanalen. Via RITS en VUB, maar ook binnen de sector: bij Beursschouwburg, Abattoir Fermé, De Brakke Grond, deBuren … Op de een of andere manier geeft die academisering meer uitstraling aan wat je als opleiding doet, wat extra middelen aanzuigt.’

Zijn de doctoraten in de kunsten op zichzelf dan niet voldoende financieel omkaderd?

Het is de logica zelve dat de middelen terugvloeien naar de kunstschool zelf, omdat die het onderzoek in de eerste plaats financiert. Enkel zo kan je aan de kunstscholen een onderzoekscultuur creëren die matuur genoeg is om het doctoraat in de kunsten te doen slagen

Dehert: ‘Binnen het debat over het doctoraat in de kunst wordt juist dat financiële aspect al te makkelijk vergeten: men deelt mandaten uit aan kunstenaars, maar met een bibliotheekkaart van de universiteit realiseer je nog geen voorstelling of film. Je klaart dergelijke projecten niet in je eentje. Dat heeft dus financiële consequenties. Het zijn de universiteiten die de doctoraten uitreiken en daar van de overheid geld voor terugkrijgen, zo’n 30 000 euro per afgelegd doctoraat. Ik pleit dus voor de oprichting van een productiefonds, en wel zo snel mogelijk. Zo zouden de middelen die de universiteiten met de doctoraten in de kunsten verwerven, kunnen terugvloeien naar artistiek onderzoek. Een commissie als het Vlaams Audiovisueel Fonds zou kunnen instaan voor de toekenning van de middelen. De universiteit krijgt dan als return de culturele uitstraling die bij zo’n project komt kijken. Op z’n Amerikaans, maar in de goede zin van het woord. Net zoals de Tobacco Foundation jarenlang het werk van Robert Wilson heeft ondersteund.’

Vanhaesebrouck: ‘In Brussel zijn we bijna zo ver dat de financiële return van de doctoraten terugvloeit naar het Kunstenplatform.’

Danckaert: ‘Het is de logica zelve dat die middelen terugvloeien naar de kunstschool zelf, omdat die het onderzoek in de eerste plaats financiert. Enkel zo kan je aan de kunstscholen een onderzoekscultuur creëren die matuur genoeg is om het doctoraat in de kunsten te doen slagen.’

Thomas Crombez is docent kunstfilosofie en theatergeschiedenis aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten Antwerpen en Sint Lucas Antwerpen.