Ja, maar niet zo!

Door Geert Opsomer, op Tue May 08 2012 19:52:10 GMT+0000

Kan het nog wat worden met kunstenaars en hun onderzoek? Geert Opsomer houdt een vurig pleidooi voor het behoud van een zorgende omgeving waarin kunstenaars zich kunnen ontplooien. En voor traagheid, waardoor artistieke onderzoekspraktijken ten volle kunnen rijpen.

“Ja, maar niet zo”, dacht ik toen ik de preadviezen voor een aantal werkplaatsen en kunstencentra onder ogen kreeg. De negatieve beoordeling door de Commissie Multidisciplinaire Kunstencentravan onderzoeksplekken als Nadine, Les Bains, Crew, Campo en De Werf zou te maken hebben met de traagheid en met het gebrek aan resultaten van hun onderzoekswerk. De Commissie lijkt het via een soms impressionistische argumentatie (‘onscherp’, ‘onduidelijk’, ‘mager’) op te nemen voor herkenbaarheid, zichtbaarheid en voor een outputgerichte werking.

Het is natuurlijk veel te vroeg om conclusies te trekken, maar mij bekruipt de angst dat dit wel eens de voorbode zou kunnen zijn van een grotere institutionalisering, formattering en meetbaarheid van wat onderzoek hoort te zijn. Artistiek onderzoek houdt zich juist het recht voor om (nog) niet te weten en zelfs om uit te komen waar het aanvankelijk niet op inzette. Die serendipiteit maakte enkele decennia geleden net de sterkte uit van onze podiumkunsten. Ja, er moet een beoordeling zijn van artistiek onderzoek, maar niet zo.

DE ANONIEME SUPERMONITOR

Professor Paul Verhaeghe (UGent) wijst op de rol van een globale beoordelaar – een soort bewakingscamera in de academische wereld – die zich heeft ingebed in toptijdschriften en vanuit dat panopticon iedereen als een big brother in de gaten houdt. Deze evolutie is structureel verbonden met onze meritocratie, die enkel functioneert op basis van een centraal geleid en strak gepland systeem van evaluatie – denk aan de ratingbureaus – omdat er in de algemene concurrentiestrijd maar een beperkt aantal winnaars mogen zijn.

Wat niet goed gemeten kan worden of onzichtbaar blijft, valt uit de boot

Dat maakt ons niet bepaald gelukkiger. Het plezier van de ontdekking, de collaboratieve ontmoeting en de ambachtelijke omgang met onderzoek hebben steeds minder te maken met een eigen onderhandelde kwaliteitsnorm en steeds meer met een score op een externe waardeschaal. Wat niet goed gemeten kan worden of onzichtbaar blijft, valt uit de boot. Het is aartsmoeilijk geworden om tegen die systemen in te gaan. Zelfs al zijn ze vooralsnog minder aanwezig in de kunstensector, we weten dat dit een kwestie van tijd is, omdat we ze allen op een laffe manier omarmen. Kunnen we nog voor rebellie zorgen? Hebben we wel alternatieven voor de panoptische monitor?

ZORG DRAGEN VOOR ONZE ZIEKTES

‘Ja, maar niet zo’ is een uitspraak van een belangrijke psycholoog uit het interbellum, Victor von Weiszäcker. Hij gaat ervan uit dat ‘ziek zijn’ zin heeft en dat we de symptomen niet moeten wegsnijden of ontkennen, maar ermee moeten omgaan. In hun kritiek op institutionele systemen (Pratique de l’Institutionnel et Politique, 1985) hebben de Spaanse psychiater Tosquelles en de beter bekende filosoof Guattari die zienswijze geprojecteerd op de alom aanwezige institutionalisering in onze maatschappij. Zij gaan ervan uit dat niet alleen de patiënten ziek zijn, maar elke instelling of maatschappelijke structuur.

52_Opsomer_Emma Vanhille380.jpgOok instellingen voor podiumkunsten moeten dus verzorgd worden, omdat zij ziek zijn door hun financiële afhankelijkheid van staatstructuren, hun eigen noodzakelijke administratie, door de hiërarchie en de rivaliteit. Een gezonde of minder schadelijke instelling is er een die zichzelf permanent bevraagt. Een organisatie die te goed en te snel of te efficiënt werkt, moet van tijd tot tijd opengebroken worden. De ‘ja’ staat voor het onder ogen zien van de pathologie, ‘maar niet zo’ wijst op de vraag hoe we een transformatie mogelijk kunnen maken. Moeten we bijvoorbeeld onderzoeksbeurzen of een doctoraat in de kunsten toejuichen als pogingen om het systeem opnieuw te dynamiseren?

PATHOLOGIE VAN HET ACADEMISCH ONDERZOEK IN DE KUNSTEN

Het discours over artistiek onderzoek is de laatste jaren gepolitiseerd omdat het ondergebracht is in een juridisch-legalistisch kader (de Bologna-akkoorden) dat puur academisch is en bouwt op gehaaide bestuurstechnieken. De meeste onderzoekers komen voorlopig uit het onderwijs. Het zijn docenten kunstonderwijs of onderzoekers uit de kunst- en literatuurwetenschappen. Eén enkele keer gaat het om excellente, algemeen erkende artiesten die geen risico opleveren voor een onvoorspelbare output. Zeer zelden zijn het jonge masters in de podiumkunsten. Voor kunstenaars die niet statutair deel uitmaken van het onderwijs is het bijzonder moeilijk om toegang te krijgen tot onderzoekskredieten van het FWO.

De aanvraagcriteria voor artistiek onderzoek zijn gemodelleerd naar wetenschappelijke normen. De FWO-commissies bevatten geen experts met praktijkervaring in artistiek onderzoek. Bij gebrek aan een specifiek artistiek onderzoeksfonds worden er dus verschillende categorieën onderzoekers gecreëerd: onderwijsmensen en intellectuelen die een stapje willen zetten in artistiek onderzoek ter wille van carrièreplanning of verhoogde artistieke status, en erkende kunstenaars die zich met mondjesmaat aanpassen aan de systeemvereisten van het onderwijs.

In de praktijk zien we in de aanvaarde projecten een stipnotering voor conceptueel artistiek werk dat goed inpasbaar en planbaar is. Conceptonderzoek kan ook makkelijker getoetst worden aan zijn initiële doelstellingen en past beter binnen een management by objectives.

Het illustreert dat onderzoek in de kunsten op dit ogenblik vertrekt van een politiek-economische agenda en weinig of geen ruimte laat voor avontuur en revolte, of voor het onmogelijke als vertrekpunt van een onderzoeks- en ontwikkelingsparcours. Het lijdt nog altijd aan de klakkeloze nabootsing van de wetenschappelijke onderzoeksmodellen.

ONDERZOEK ALS ERVARING

Ik droom van een artistiek onderzoek aan de hogescholen dat zich definieert als ‘ontwikkeling van artistieke praktijken en ervaringen’. Dit ligt meer in de lijn van wat Foucault de ‘zelftechnieken’ noemde, de zorg om via de ontwikkeling van eigen artistieke praktijken de artistieke consensus zelf te bevragen en te transformeren. In tegenstelling tot het strikte wetenschappelijke onderzoek is het artistieke onderzoek immers altijd een vorm van subjectivering en als dusdanig een revolte tegen de gangbare artistieke én wetenschappelijke orde. Artistiek onderzoek moet dringend zijn eigen ethiek ontwikkelen, nauw verbonden met ervaringsgerichtheid. De spanning tussen de ‘zelftechnieken’ en de externe regels opgelegd door de staat, de wet, de politiek, het management, de universiteit en de academie vormen het spanningsveld waarin artistiek onderzoek zich vandaag moet ontwikkelen.

Mijn lievelingscitaat van Foucault is integraal toepasbaar op artistiek onderzoek, het definieert onderzoek als een ervaring, een experiment waar men getransformeerd uit te voorschijn komt. ‘De boeken die ik schrijf vormen een ervaring, waarvan ik wenste dat ze telkens zo rijk mogelijk was. Een ervaring is iets waar men veranderd uit te voorschijn komt. Ik zou nooit de moed gehad hebben mij aan het schrijven van een boek te zetten waarin ik zou meedelen wat ik al heb gedacht. (…) Ik schrijf juist omdat ik nog niet weet wat ik van een onderwerp dat mijn belangstelling trekt moet denken. Terwijl ik het schrijf, verandert het boek mij: het wijzigt wat ik denk. In die zin vind ik mezelf meer een experimentator dan een theoreticus, ik ontwikkel geen deductieve systemen die men op verschillende onderzoeksniveaus eenvormig kan toepassen. Wanneer ik schrijf, doe ik dat vooral om mezelf te veranderen en om niet meer hetzelfde te denken als voorheen.’

Artistiek onderzoek is eerder een ‘zich ontwikkelende ervaring’, een ‘experiment’ of een ‘transformatie’ dan een streven naar ‘waarheid’ of ‘demonstratie’.Uiteindelijk zouden er naast externe maatstaven of logica’s van kennis, waarheid en bestuurlijkheid ook een reeks interne ad-hoccriteria moeten komen die vertrekken van de ontdekkingslogica. In die zin is peer review niet uitgesloten, maar dan zijn andere artiesten-onderzoekers, dramaturgen, theatercritici of experten in ‘practice as research’ wellicht belangrijkere peers dan theater- of kunstwetenschappers. De evaluatie van artistiek onderzoek is altijd een spel tussen subject en object, het voorwerp van evaluatie bevindt zich altijd buiten maar ook binnen de ervaring zelf. Intersubjectieve oordelen zijn het resultaat van een permanente onderhandeling over de interne dynamieken, zij zijn niet uitsluitend het resultaat van toetsing aan de hand van externe maatstaven. In de praktijk zijn we hier nog niet aan toe.

PATHOLOGIE VAN DE KUNSTENSECTOR

Er is in het kunstenveld nood aan niet al te zeer gepolitiseerde knoeiruimtes of transitzones waarin makers een tijdlang onderzoek kunnen verrichten. Die plekken bevinden zich ofwel tussen het onderwijs en het veld in – zo kunnen ze de praktijken in beide systemen in vraag stellen – ofwel binnen de sector, maar dan in handen van artiest-onderzoekers en niet van programmatoren, curatoren of onderzoeksmanagers. Er dienen meer onderzoeksplatformen en -instrumenten gecreëerd te worden voor makers én door makers zelf. De oververzadiging van repetitieruimtes bij podiumorganisaties zorgt er immers voor dat mensen er maar kort kunnen werken, bijvoorbeeld voor de duur van een residentie. Vanuit mijn eigen ervaring met makers als Benjamin Verdonck, Stefanie Claes, Simon Allemeersch, Johan Dehollander en anderen lijkt een atelierruimte me erg belangrijk, terwijl er nu in de podiumkunsten geen sprake is van een echt atelierbeleid.

Er is nood aan niet al te zeer gepolitiseerde knoeiruimtes of transitzones waarin makers een tijdlang onderzoek kunnen verrichten

Onlangs hield Diederik Peeters een ferm pleidooi voor makers die samen intermediaire structuren opzetten en zichzelf op die manier van een langetermijnvisie verzekeren. Zo kunnen ze de context creëren voor een vertraging van hun onderzoek en hoeven ze niet langer van het ene naar het andere project te springen. Bovendien kunnen co-working spaces zo overheadkosten delen. Door de doorstroming van het collectieve onderzoek uit het onderwijs kunnen kunststudenten naar de sector worden geleid. Intermediaire structuren als a.pass of DasArts vormen onderzoeksgemeenschappen die gedeeltelijk door onderwijs en gedeeltelijk door de kunsten worden opgevolgd.

Die doorstroming en ontwikkeling van praktijken kan voorkomen dat het artistieke onderzoek zich institutionaliseert om de foute redenen: om een academische carrière en verloning mogelijk te maken, of om zich te profileren als werkplaats en te eisen dat de makers zich aanpassen aan die profilering. Zo is er weer plaats voor kleine structuren rond kunstenaars die een platform bieden om onderzoek eigenzinnig te articuleren en niet in te passen zijn in het regime van de kunstenaar-handelsreiziger die van hier naar daar zwerft om zijn projecten aan de man te brengen of naar de pijpen van de curatoren te dansen.

NOOD AAN ZORGMONITORING

Recent vergeleek Myriam Van Imschoot haar onderzoeksparcours met een ‘driegdraad’. Soms is de draad zichtbaar: je bent aan het werk en je toont een resultaat. Soms is hij onzichtbaar: dan staat er ook geen verloning of presentatie tegenover. Zo verloopt de levenscyclus van menig onderzoek: van beurs tot residentie tot toonmoment tot atelier tot huiskamer tot stempelen tot kelder tot beurs tot project in een werkplaats tot festival tot nieuwe residentie tot stempelen tot voorstelling tot lecture performance tot sociaal-artistieke voorstelling tot les tot nieuwe residentie, enz.

Een kunstenveld van driegdraden wil ik me voorstellen, geweven door diverse kunstenaar-onderzoekers, door de tussenschotten heen. Maar wie weet waar voor een bepaalde maker het draadje van de werkplaats stopt, wanneer zijn draad opduikt in een festivalproject of in een of andere residentie? Wie wil nog weten welke stappen een maker zet van error naar trial en vice versa, wat hij aan het leren is? Dit parcours opvolgen, veronderstelt zorgzame ad-hocmonitoring van onderuit, niet via externe maatstaven. Waar bevinden zich zorgdragers die het spinnenweb nauwgezet opvolgen? Zo’n vorm van organische monitoring en begeleiding staat haaks op de bekende vormen van curatorschap of beoordeling. Het is een monitoring met oog voor de zelftechnieken die de onderzoekers vanuit eigen ervaring ontwikkeld hebben.

Wie wil nog weten welke stappen een maker zet van error naar trial en vice versa, wat hij aan het leren is?

Het doet me denken aan het werk van de Franse pedagoog Fernand Deligny, die met lijnen op kalkpapier de weg aanduidde die autistische kinderen bewandelden. Hij noemde die lijnen ‘lignes d’erre’ (doollijnen). Voor hem vertelden ze meer over de kinderen dan de weinige woorden die ze spraken. Die lignes d’erre maakten deel uit van een alternatieve opvolging en benadering van hun parcours, los van een panoptische blik.Toegepast op de sector hebben we dringend nood aan Deligny’s die met de nodige zorg op het spoor van onderzoekers komen, ze begeleiden, de draden met mekaar verbinden en zo suggesties kunnen doen over de te volgen weg door het landschap. Dit soort werk is niet erg productief, maar wel van groot belang. De zorgmonitoring primeert op de maatstaven van de panoptische beoordelaar.

SLOW SCIENCE, SLOW ART

Kunnen we ja zeggen tegen peer review? Ja tegen excellent onderzoek? Ja tegen resultaat en zichtbaarheid op termijn? Ja, maar niet zoals het nu gebeurt. Kunst en onderzoek veronderstellen tijd om iets te ontwikkelen, om te bricoleren, te falen, rare sprongen te maken, om waanzinnige ideeën uit te proberen, om onvoorspelbare richtingen in te slaan, om te verdwalen en zo iets anders op het spoor te komen. Co-working spaces, slow goods, slow science en slow art zijn belangrijke instrumenten voor een duurzame ontwikkeling van de artistieke praktijk, tegen de conjunctuur van fast art, hippe trends en kortetermijnformats in. In tijden van ecologische en economische rampen is er nood aan de heruitvinding van bricolage. We moeten delen wat we nog niet weten.

Want met een ongeziene ideologische ijver worden de wortels van een aloude praktijk van bricolage, onderzoek, atelierwerking en ambachtelijkheid afgebroken. Het is niet langer toegelaten om het ‘ongedefinieerde’ open te laten: er moet bepaald en behandeld worden. Zo’n evaluatieprotocol draagt de ‘moord op de onmogelijkheid’in zich, en dus meteen ook de moord op elke oorspronkelijke, originele of waarachtige mogelijkheid. Overal waar men via standaardisering en objectivering het singuliere uitvlakt, wordt de noodzakelijke spanning tussen mogelijkheid en onmogelijkheid ongedaan gemaakt. We moeten opnieuw leren te verdragen dat het ware werk veelal ‘traag en onzichtbaar’is, maar voelbare gevolgen heeft.

Geert Opsomer is docent aan het RITS (Erasmushogeschool Brussel) en is als dramaturg betrokken bij verschillende theatervoorstellingen.