Hybride hybriditeit

Door Peter De Graeve, op Tue May 08 2012 08:34:04 GMT+0000

Met hun studie De hybride kunstenaar. De organisatie van de artistieke praktijk in het postindustriële tijdperk hebben Camiel van Winkel, Pascal Gielen en Koos Zwaan baanbrekend werk geleverd. Voor het eerst wordt immers een grootschalig onderzoek gevoerd naar de positie van de beeldende kunstenaar (‘beeldend’ in de ruime betekenis) in de eenentwintigste eeuw – de dageraad van de hoogtechnologische beschaving, zeg maar.

Dat het onderzoek beperkt bleef tot Nederland en Vlaanderen, is niet noodzakelijk een nadeel: beide culturen staan, door de sterk ontwikkelde postindustriële organisatie van hun economieën en door hun traditie van overheidssteun aan de beeldende kunsten, in de spits van internationale artistieke ontwikkelingen. Aan de hand van een enquête onder alumni (uit respectievelijk 1975, 1990 en 2005) van vijf gerenommeerde kunstopleidingen willen de auteurs inzicht verwerven in de maatschappelijke en culturele status van de hedendaagse kunstenaar. Tegelijk formuleren ze in hun conclusie aanbevelingen voor het beleid (politici, onderwijsverantwoordelijken).

Zo roepen de auteurs op om ‘het voortbestaan van een vrije creatieve tijdruimte’ voor de toekomstige kunstenaars te garanderen. Dat past in het streven naar ‘bescherming van een autonome artistieke tijdruimte’ (blz. 78-79). Het pleidooi voor een herstel van een autonome kunst is uit het hart gegrepen. Je kunt er een echo van de vroegmoderne schilleriaanse theorie van de esthetische autonomie in herkennen (‘Freiheit in der Erscheinung’, ‘Autonomie in der Erscheinung’).Een fervent en ronduit fundamenteel appel.

52_DeGraeve_hybride.jpgMaar hoe aantrekkelijk ze ook klinkt, de conclusie staat haaks op het onderzoek zelf. De auteurs gaan immers uit van de voortschrijdende hybridisering van de hedendaagse kunst en cultuur. Met die ‘hybridisering’ wordt de vermolming van ‘essenties’ en ‘essentiële praktijken’ bedoeld. In artistiek opzicht gaat het dan vooral om de vervaging van het onderscheid tussen toegepaste en autonome kunst. De auteurs volgen daar de bekende analyse van Hardt en Negri uit het boek Empire (2001). De actuele ontwikkeling van de wereldeconomie in de richting van het ‘postfordisme’ wordt in Empire uitvoerig beschreven. In De hybride kunstenaar luidt het dat ‘het werk van de filosofen Hardt en Negri [op de hegemonie van het postfordisme] een helder licht werpt’ (blz. 69). Alles tot en met het begrip van het ‘hybride’ is aan Empire ontleend. Hardt en Negri zien in de hybridisering van maatschappelijke weefsels en processen de opkomst van een postmoderne, globale wereld. Tegelijk definiëren ze de mogelijkheid van het verzet tegen de hegemonie van het neoliberale postfordisme als de poging om (ik parafraseer) ‘controle te verwerven over die mobiliteiten, hybriditeiten en vermengingen’.De postmoderne hybriditeit is dus niet alleen een gevolg van de steeds inniger verstrengeling tussen mens en machine (informatica, biotechnologie, …). Ze vormt ook de voorwaarde voor de vorming van een nieuw, postfordistisch proletariaat, ‘een fundamentele episode in het centrum van de constitutie van de massa en haar macht’.

Van Winkel, Gielen en Zwaan nemen die hybriditeit over als premisse voor hun onderzoek, maar vergeten de ‘controle erover’. Erger zelfs: in de loop van het onderzoek verliezen ze compleet de controle over het eigen begrippenapparaat. Daardoor loopt het uiteindelijk ook op de klippen. Gaandeweg wordt in de studie steeds sterker benadrukt dat het met de ‘hybriditeit’ van de kunst heus niet zo’n vaart loopt (zie o.a. blz. 37, 51-52, 59). ‘Slechts’ 21,1% van de kunstenaars is hybride (blz. 38). Elders wordt dan weer gesteld ‘dat de praktijk van de niet-hybride kunstenaars veelal eenzelfde soort mix van activiteiten laat zien als die van de hybride kunstenaars’ (blz. 40).Het onderscheid tussen hybride en niet-hybride is daarmee zelf hybride geworden. Dat amalgaam speelt de auteurs voortdurend parten.

Door de ongelukkige verdraaiing van de premissen haalt deze studie dan ook de angel uit het eigen lijf

Drie fatale vergissingen ondermijnen deze studie. (1) Uit het onderzoek blijkt dat 42,5% van de alumni niet langer als kunstenaar werkzaam is. Toch wordt in de basistabel van de studie die groep meegenomen in de definiëring van het hedendaagse ‘type kunstenaar’ (blz. 87, tabel 3.02). Hoe niet-kunstenaars kunnen worden meegeteld in het berekenen van een kunstenaarstypologie, is mij een raadsel. Na correctie blijkt dat niet 21,1% maar minstens 36,6% van de (actieve) kunstenaars onder de alumni zijn of haar praktijk als hybride beschouwt. (2) Bovendien is het onderscheid tussen een echt ‘hybride’ praktijk (geen onderscheid tussen ‘autonoom’ en ‘toegepast’ werk) en de zogenaamd ‘pluriactieve’ praktijk (wel een onderscheid) bijzonder wankel. Kunstenaars die een onderscheid ‘zouden willen’ maken, maar dat uiteindelijk níét doen (bijvoorbeeld omdat ze er niet in slagen en dus feitelijk hybride zijn), worden niettemin onder de pluriactieven gerekend. Dat leidt tot de conclusie dat de doorbraak van het type hybride kunstenaar niet ‘berust op een overschatting’, zoals de auteurs beweren, maar dat het in deze studie systematisch en op onwetenschappelijke wijze wordt onderschat. (3) Ten slotte maken de auteurs een onderscheid tussen sociale hybriditeit (de arbeidsomstandigheden) en artistieke hybriditeit (de eigenlijke kunstenaarspraktijk). Maar bij het opstellen van de kunstenaarstypologie wordt niet de artistieke praktijk, maar wel de sociale context gebruikt om te bepalen wie een hybride kunstenaar is (blz. 58). Dat maakt de verwarring totaal. De oproep tot bescherming van de autonomie in de hedendaagse kunstpraktijk gaat daardoor de mist in.

Op basis van hun cijfermateriaal hadden de auteurs kunnen (of moeten?) aantonen dat de behoefte aan een vrijplaats voor de kunsten vele malen scherper en acuter is dan ze beweren. In de ‘conclusies en aanbevelingen’ weerklinkt de oproep om de vraag naar ‘de kern van het beeldend kunstenaarschap’ niet uit de weg te gaan. Laat net die kern vandaag vermolmd, want ‘gehybridiseerd’ zijn. Door de ongelukkige verdraaiing van de premissen haalt deze studie dan ook de angel uit het eigen lijf. Dat het hybride kunstenaarstype in onze tijd net níét onderschat kan worden, vormt nochtans een aspect dat diepgaander onderzoek behoeft – iets waartoe deze studie, na correctie, zelfs kan aanzetten. Op een moment in de geschiedenis waarop de hele kunst overweldigd wordt door de koudbloedigheid van de technologie, lijkt het ideaal van de autonome kunstenaar, om het unverfroren schilleriaans te zeggen, immers een soort laatste warme ademtocht – de wil tot kunstzinnigheid in een tot kunstmatigheid herleide cultuur. Artistieke hybriditeit betekent vandaag dat de kunst gekoloniseerd wordt door de technologie. Ze wordt ‘toepasselijk’ en ‘inschikkelijk’gemaakt aan een collectief prometheïsche fascinatie voor sociale, biogenetische en politieke ‘engineering’. Tegen die suprematie van technologische inschikkelijkheid vormt de autonomiegedachte een laatste verzetshaard. Net in het verzet tegen de allesoverheersende hybriditeit ligt de uitdaging van de autonome kunstenaar – en dat wil zeggen: van de mens.

C. van Winkel, P. Gielen en K. Zwaan, De hybride kunstenaar. De organisatie van de artistieke praktijk in het postindustriële tijdperk, Expertisecentrum Kunst en Vormgeving, AKV/St.Joost (Avans Hogeschool), 2012. (Zie ook: http://lectoratenakvstjoost.com/2012/03/08/lbk-onderzoeksrapport-de-hybride-kunstenaar/)

Peter De Graeve is filosoof en decaan van de faculteit Architectuur en Kunsten van de KULeuven.