Het heerlijke alaam

Door Bernard Dewulf, op Thu Jul 28 2011 08:44:33 GMT+0000

In Life Lessons, een korte film van Martin Scorcese over een New Yorkse schilder en diens turbulente bestaan, zien we die schilder regelmatig aan het werk. Het gaat er heftig toe. De verf gutst uit de tubes, de brede borstels gaan alle richtingen uit, loeiharde muziek weerklinkt, de kunstenaar gaat hyperkinetisch tekeer. Kortom, een beproefd soort ‘expressionisme’ spat van het doek.

klein_YK-ph_0366Scorcese is meestal een heerlijke, stijlvol gestoorde cineast, maar in deze film ontkomt ook hij blijkbaar niet aan de clichés over de peintre maudit.

Nu, wie ben ik om Scorcese terecht te wijzen?

Ik herinner me de lichte koorts de eerste keren, jaren geleden intussen, dat ik het atelier van schilders – échte schilders – betrad. Nooit had de artiest nog zijn ‘vuile kleren’aan. Ze wisten dat ik kwam. Maar er waren voldoende andere sporen te bespeuren van hun verborgen bezigheden.

Die kleine koorts is moeilijk uit te leggen aan wie zich nooit heeft afgevraagd hoe een schilderij gemaakt wordt. Ik was niet op zoek naar volslanke modellen of halflege absintflessen, wel naar materiaal, gebaar en begrip. Wat dat gebaar betreft, kon ik het vergeten: schilders zijn geen acteurs. Maar inzake materiaal en begrip was er toch wel wat te zien.

Het materiaal van de schilder, men kan het herleiden tot een drievuldigheid: verf, doek, borstel. Op die drievuldigheid is inmiddels al uitgebreid gevarieerd. Zowat elke denkbare ondergrond heeft het tot doek geschopt. Verf is al meermaals veranderd in, bijvoorbeeld, bloed, zaad en fecaliën. De borstel heeft vingers, voeten, een geslacht en andere lichaamsdelen gekregen.

Yves Klein liet een vrouwenlichaam zichzelf schilderen. Hermann Nitsch werkte met varkensbloed en ingewanden. Arnulf Rainer gebruikte voor zijn overschilderingen het liefst zijn handen en voeten.

Enzovoort.

De uitzonderingen maken de regel. De meeste schilders houden het eenvoudig bij de drievuldigheid.

Ik kijk er graag naar, wanneer ik nog eens in een schildersatelier ben. Vaak gaat er toch weer iets magisch van uit. Het alaam van de tovenaar. Gedrenkt in terpentijn. Nu eens ligt dat alaam er achteloos en ongewassen bij, dan weer is het keurig en schoon gerangschikt. De ene schilder niet zijn amorfe lap doek tegen de muur, dan kan het op een gedroogd koeienvel lijken; de andere heeft het eerst op een spieraam gespannen zodat hij perfect zijn grenzen overziet.

En dan zijn er al die kleurenatlasjes. Op een stuk karton, in een afgedankt soepbord, op de hoek van een tafel, op een ontredderd kaasplankje: in wezen kan de schilder overal zijn verf mengen en zijn tinten binden.

Misschien is dat mengen en binden vergelijkbaar met de schrijver die in zijn hoofd klanken laat rondgaan. In ieder geval lijkt het mij een erg zinnelijke bezigheid – net zoals het rondgaan van die klanken dat is, zij het veel minder tactiel.

En waarschijnlijk haalt de schilder bij zo’n romantische bedenking zijn schouders op.

Want zo is het natuurlijk wel: als niet-schilderende, onbeweeglijke, kleurloze dienaar-van-het-woord achter de computer vertoon ik de neiging veel uit het dagelijkse bestaan van de schilder te verheerlijken – in de eerste plaats het alaam.

Ik geloof dat ik er iets wezenlijk kinderlijks in zie. Het genot van het retinale, de prikkeling van de zichtbare metamorfose, het loutere plezier van de beweging, het smossen, de kleuren, de toverij.

Tekenen, vertelde een schilder me ooit, gebeurt met het-tongpuntje-uit-de-mond. Hij doelde op de buitengewoon intense, alles om zich heen vergetende, haast wellustige concentratie van het kind.

En uiteraard speelt ook dat wellustige mee. Zoals ik jaren geleden een schilder in zijn atelier rustig, zonder aanstellerij zijn hand over hier en daar een doek zag laten glijden – niet zozeer over het beeld als wel over de textuur van het canvas, zo zou ik het wel eens met de ondergrond van een tekst willen kunnen doen. Of zoals hij nu en dan een schilderij van de muur haalde en het langs alle kanten bekeek, zo tast- en wend- en handelbaar, zo lijfelijk kan een tekst natuurlijk nooit zijn.

Wat de schilder precies bekeek, handelend met zijn doek, weet ik niet. Dat was ook niet belangrijk. De schoonheid zat in de mogelijkheid, in het gebaar, in het doodgewone ook van de handelingen. Zo doodgewoon dat ik me de scène nog altijd precies voor de geest kan halen. Die vrijage, dacht ik toen, dat zal ik nooit meemaken.

Later heb ik eens wat doek en wat verf en borstels gekocht en vervolgens heb ik wat gekliederd. Heerlijke dagen waren het, maar vanzelfsprekend volkomen tevergeefs.

Bernard Dewulf is schrijver.