Gemeenschap met de dingen

Door Walter Weyns, op Wed Jul 27 2011 17:05:54 GMT+0000

Er bestaan woorden die meer verduisteren dan ze aan het licht brengen, averechtse woorden die het van stilte moeten hebben. Zolang niemand ze uitspreekt of neerschrijft, doen ze hun weldadige werk, als zaden die goed gedijen in vochtige, donkere aarde maar die bovengronds verdrogen en verschrompelen. ‘God’ is zo’n woord. Dat wisten de joden, die ervoor kozen om dat woord niet te gebruiken. En als men het toch deed, zeven keer de mond te spoelen.

‘Gemeenschap’ is ook zo’n woord. Waar het verschijnt in toespraken, kranten of communiqués zet het een grimmig masker op en houdt het, als woord, de adem in. Het wordt een sjibbolet, een klank die rangen doet sluiten en gezichten verstart. Zolang de gemeenschap zich onuitgesproken op de achtergrond houdt, werkt zij heilzaam en koesterend. Wie zou zonder kunnen? Maar zodra de gemeenschap haar naam hoort, veert zij strijdvaardig op, een Dulle Griet in oorlogstuig, en eist ze metaalhard en gebiedend mensen voor zich op. En wie dan nog, zoals Zbigniew Herbert in diens Beschouwingen over het probleem van het volk, voorzichtig durft te vragen ‘waar het aanpraten (van de gemeenschap) eindigt en de reële band begint’, zal tevergeefs op een antwoord wachten.

Reële gemeenschapsbanden bestaan. Ze zijn krachtig en onontkoombaar, ze geven houvast en ze knellen, ze voeden en vergiftigen, ze koesteren en verstikken. Maar het is niet zo gemakkelijk ze te grijpen. We denken nogal snel dat mensen alleen met andere mensen gemeenschap kunnen vormen. ‘Gemeenschap’, dat is iets tussen mensen. Maar dat is niet zo. Het is hooguit een halve waarheid.

Reële gemeenschapsbanden zijn krachtig en onontkoombaar, ze geven houvast en ze knellen, ze voeden en vergiftigen, ze koesteren en verstikken

Mensengemeenschappen bestaan uit veel meer dan mensen. Het zijn weefsels van mensen en dingen. Is het toeval dat als mensen gemeenschap vieren, wanneer ze samenkomen om te feesten, ze zich omringen met gekoesterde voorwerpen? Dat ze soms dagen en weken, in sommige gevallen een heel jaar, bezig zijn met de voorbereiding? Is het toeval dat de keuze van de zaal, de tent, het park, het meubilair, de versiering, de verlichting, de muziek, de dranken en spijzen, de kleren met de grootste zorg gebeurt, en bijna even belangrijk of misschien zelfs belangrijker is dan wie op het feest moet worden uitgenodigd?

Mensen die gemeenschappen vormen, doen dat in een bedding van dingen. Van oudsher spelen kunstenaars daarbij een prominente rol. Zij zijn de meesters van de bemiddeling tussen de mensen en de dingen. Zij kunnen bij wijze van spreken, praten met de dingen, en hen ertoe overhalen om glanzend naar voren te treden en deel te nemen aan de mensengemeenschap. Want zonder de dingen waarmee ze zich omringen zijn mensen hulzen, schimmen, naaktlopers in het woud. De kunstenaar is, als ik dat zo mag zeggen, gedoemd tot gemeenschap. Niet in de triviale zin dat hij zijn culturele steentje bijdraagt aan de samenleving waarvan hij deel uitmaakt. Ook niet in de non-betekenis dat hij ‘de identiteit van zijn cultuur’ zou moeten uitdrukken. (Want wat kan dat anders inhouden dan de tautologie dat hij doet wat hij doet?) De kunstenaar is gedoemd tot gemeenschap omdat hij de grens tussen mens en ding openhoudt. Hij maakt de dode stof tot leven, en geeft schimmige mensen substantie. Hij duikt in de materie. Hij begeeft zich in de stomme dingenwereld en brengt die tot spreken en tot zingen, tot leven. Niet tevreden met bestaande klanken en ritmes, vormen en kleuren, gaat hij gedurfde versmeltingen aan. Hij is verwikkeld in een alchemistisch gevecht (niet ongevaarlijk) met weerbarstige nieuwe media en materialen, met symbolen en betekenissen die hij niet helemaal begrijpt. Hij kneedt het reële en het virtuele tot wonderlijke mengsels. Hij probeert vormen en gestalten tot leven te wekken door er een stukje van zijn ziel in te mengen.

Het is gemakkelijk om te lachen met de ijdelheid van de kunstenaar. Hij waant zich een god, of toch minstens een demiurg, als hij hakt, schrijft, boetseert, penseelt, monteert, hamert, streelt en ten slotte wacht en wacht tot zijn werk af is; tot het, wie weet, opstaat en een dankbare buiging maakt voor zijn schepper.

Ach, gun de kunstenaar die ijdelheid, gun hem de bijval van het publiek, gun hem het applaus – een schamele compensatie voor de inerte stomheid van het kunstwerk dat zijn schepper geen blik gunt. Laat hem de illusie koesteren dat hij voeling heeft met de dingen, dat hij ze tot leven kan wekken zoals nog nooit iets geleefd heeft, ja, dat hij er het kloppende hart en de levensgeest van is. En dat het kunstwerk, zoals Yves Bonnefoy ooit zei over zijn gedichten, banden schept ‘die in mij de dingen bijeenhouden’. Want hoe futiel en kleingeestig de kunstenaarspsyche soms ook mag zijn, het is die liefhebbende omarming van de dingen, die innige omgang met het stof waaruit de wereld is gemaakt – die gemeenschap met de dingen – waaraan een grote behoefte is.

Als de kunstenaar aan gemeenschapsopbouw moet doen, laat hem het dan op zijn manier doen, in stijl. Laat hem zijn gemeenschapsgevoel uitleven tot ver buiten de grenzen van zijn omgang met medemensen, laat hem praten met kippen, knipogen naar sterren, laat hem bloedbanden sluiten met slachtvee en dure eden zweren tegen eiken. Laat hem stenen knuffelen en hun beminnelijk ingeslapen zieltjes wiegen, laat hem dansen met de rook die uit de schoorsteen komt, laat hem water drinken, niet om zijn dorst te lessen maar om zich ermee te verenigen. Laat hem. Geef hem geen lessen in gemeenschapsopbouw, sla hem niet om de oren met participatiedecreten en zwijg over culturele identiteit. Want er staan belangrijker dingen op het spel: het behoud van het menselijke in de omgang met de dingen.

Walter Weyns doceert cultuurkritiek en sociologie aan de Universiteit Antwerpen. Hij schreef een dissertatie over Habermas en publiceerde o.a. Het tijdperk van de maatschappij (2004) en Het geval Canetti (2010).