Gelijkheid in de kunst

Door op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

Jacques Rancière duikt de laatste jaren vooral in de kunstwereld op, maar hij komt eigenlijk uit de politieke filosofie. Hij heeft, om kort te gaan, het denken over emancipatie vernieuwd, gelijkheid weer tot een hot item in het politieke discours gemaakt, en de esthetiek überhaupt weer bespreekbaar gemaakt, nadat ze een conceptuele dood gestorven leek te zijn. Zijn werk was in de vorige eeuw alleen bij insiders een gespreksonderwerp – in de Franse en Angelsaksische filosofie werd toen nog eerder over de simulatie of de ironie van het werkelijke gesproken dan over de werkelijkheid zelf. Toen kwam 9/11, waarna de fameuze leuze ‘the return of the real’. Sindsdien is er ook in de kunsten weer behoefte aan een politiek denken. En Jacques Rancière biedt op het ogenblik de enige volwaardig uitgewerkte visie op de relatie van politiek en kunst.

Dat resulteert sinds kort in veel vertalingen, maar die inhaalbeweging gebeurt chaotisch – of volgens de regels van de vertaalrechten. Het zijn in elk geval niet zijn belangrijkste boeken die eerst worden voorgesteld. Het is niet zijn centraal essay over kunst en politiek, Malaise dans l’esthétique (2004), noch zijn politieke filosofie, La Mésentente (1995), die al vertaald werden. Alleen zijn centrale essay over emancipatie, Le maître ignorant (1987), werd als De onwetende meester vertaald. Voor de rest krijgt men voorlopig minder belangrijke boeken aangeboden. Het esthetische denken (Valiz, 2003), een gebundelde vertaling van Le__partage__du sensible (2000) en L'inconscient esthétique (2001), presenteert weliswaar de cruciale notie 'partage', deelname aan én verdeling van het zinnelijke, maar die komt pas echt tot haar recht in Malaise dans l’esthétique. Nu is er ook De toekomst van het beeld, de vertaling van een werk uit 2003.

In De__toekomst van het beeld en in Het esthetische onbewuste komen Rancières meest twijfelachtige bedenkingen tevoorschijn. Iedere keer hebben ze te maken met dezelfde cruciale  premisse. Rancière denkt filosofisch vanuit het politieke, het handelen; hij is niet geïnteresseerd in een expliciete kenleer, een ervaringsleer. De vraag is in beide gevallen: kan je een ervaring uitdrukken? Of blijven ervaring en taal radicaal gescheiden? Volgens Rancière blijven ze dat. Maar hoe verandert de taal dan? Alleen volgens de taal zelf? Hoe graag vele Franse linguïsten of denkers na De Saussure dat ook hadden gehad, de etymologische of grammaticale dynamiek kan niet louter taalimmanent worden gedacht. In De toekomst van het beeld en Het esthetische onbewuste werkt Rancière die vraag naar de relatie tussen ervaring en expressie uit aan de hand van twee prominente voorbeelden: schrijven over Auschwitz enerzijds, het uiten van traumata in de psychoanalyse anderzijds.

Het eerste voorbeeld staat in De toekomst van het beeld. Rancière geeft aan dat de stijl van L’espèce humaine (1957), Robert Antelmes herinneringen aan het concentratiekamp, niet zou getuigen van de ervaring ter plekke, maar van een literair paradigma dat Antelme gebruikt om zijn existentiële ervaring bespreekbaar te maken: het literaire paradigma van de nuchtere, afstandelijk lijkende, beknopte manier van vertellen, zoals die al door Gustave Flaubert of ook Albert Camus werd gehandhaafd. Dat valt zeker niet te ontkennen. Maar schrijven gaat niet alleen over woordkeuzes in de prozaïsche zin, het gaat ook over het zoeken naar woorden. Wat tot wendingen kan leiden die vooraf niet eens beschikbaar waren: poëtische, bijvoorbeeld. De radicale scheiding van ervaring en taal wordt dus erg twijfelachtig.

Is De__toekomst van__het__beeld dan toch de moeite waard? In het hoofdstuk Woord, beeld, geschiedenis schetst Rancière genuanceerd en consequent het probleem waarop hij in Malaise dans l’esthétique antwoordt. Hoe bepaal je kunst? Niet door een representatieve hiërarchie. Door communicatieve, rationele vormen, zoals bij Jürgen Habermas? Of door de dramatisering van het paradoxale die Adorno voor ogen stond, met zijn verlangen naar een historisch objectivisme? Of door een pathetische afkeer van dat verlangen, met het oog op het sublieme waar Jean-François Lyotard naar op zoek was?

Het verlies van een definitie, een maat voor de kunst, leidt volgens Rancière niet naar een louter subjectivisme, maar dwingt veeleer tot een thematisering van de mateloosheid van het vermengde. Een kenmerk daarvan is onverschilligheid. Wat betekent onverschilligheid in de kunst vandaag? De onverschilligheid van de materie, gelijkheid als een niet onderscheiden zijn van mensen. Rancières esthetische visie en zijn politieke visie op de gelijkheid komen daar samen. Het boeiende aan deze essaybundel is dus, dat de honger wordt gewekt naar meer. En het boeiende aan Rancière is, dat hij jou niet op je honger laat zitten. Tenminste, als je graag Frans leest. Wie daar problemen mee heeft, moet wachten op een wijzere vertaalpolitiek van de Nederlandstalige uitgeverijen.

Jacques Rancière, De toekomst van het beeld, Octavo, Amsterdam.

Volkmar Muhleis doceert filosofie aan Sint-Lucas Beeldende Kunst in Gent en publiceert in 2011 een boek rond het hele oeuvre van Jacques Rancière.