Een boek als antwoord

Door op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

"A scrupulous doubter, ruthless in his criticism of the cruel rationalism and cosmetic morality of western civilisation." Zo omschreef de Zweedse Academie de Zuid-Afrikaanse schrijver, John M. Coetzee, toen ze hem in oktober 2003 de Nobelprijs voor literatuur toekende. Het jaar van bekroning was zwaar symbolisch. Precies in 2003 bereikt het manicheïsme, het dualistisch denken in termen van goed en kwaad, wit en zwart, een nieuw mondiaal hoogtepunt. Het zwart-witte discours van George W. Bush en zijn kompanen alsook het wit-zwarte spiegeldiscours van een deel van zijn politieke tegenstanders maakte Kwaad en Goed tot onderling verwisselbare elementen in een politiek balspel dat niet alleen "cruel rationalism and cosmetic morality" vertegenwoordigt, maar feitelijk ook de negatie van iedere ethiek.

En van iedere esthetiek, zou Coetzee er ongetwijfeld aan toevoegen. In zijn woorden leefden we immers al rond de eeuwwisseling in barre tijden "when any transcendental basis for ethics (as for aesthetics) is being denied in the name of politics". Duidde hij toen alleen op het 'Nieuwe Zuid-Afrika' dat zijn roman Disgrace (1999) met zoveel paranoia ontving? Misschien, maar in dat geval was zijn uitspraak profetisch. Coetzee overstijgt altijd het lokale, het specifieke, het banale. Zijn esthetiek weeft zich rond zijn koppige ethiek om samen af te dalen naar die diepe waters van de eerlijkheid waar elk antwoord oplost in een nieuwe vraag. Waar eerlijkheid zuurstof levert en ambiguïteit beweging schept, ligt de ethisch-esthetische leefwereld van J.M.Coetzee. Waar kwaad Kwaad is, maar Goed een oneindig botsend zoeken aan de grenzen van het mens-zijn. Coetzee: de anti-manicheïst bij uitstek, dus. Coetzee: de schuwe intellectueel die meer dan wie ook zonder moraliseren en heilige verontwaardiging het immorele, het immens lelijke van de apartheid heeft blootgelegd in fabel en parodie.

Wat had het Nieuwe Zuid-Afrika verwacht van Coetzee? Applaus voor de 'regenboog'? In 1999 vierde het land het eerste lustrum van de democratie. De nieuwe politieke elite sloeg zich zelfvoldaan op de borst. Het Zuid-Afrikaanse 'wonder' was nog jong en bekoorlijk. De 'meest progressieve grondwet ter wereld' trad in werking. De tweede verkiezingen verliepen zonder een vuiltje aan de lucht. De Waarheids- en Verzoeningscommissie leverde haar eerste lijvige rapport in: de bloedige horror van de apartheid was getemd in woorden en klaar om opgeslagen te worden in het historische geheugen. De verzoening vertoonde nog geen lelijke vlekjes. De heropleving en verspreiding van de Afrikaanse 'ubuntu'-filosofie ("een mens is geen mens zonder andere mensen") zou instaan voor het herstel van de harmonie in de samenleving. Nelson Mandela deed met een gerust hart afstand van het hoogste ambt.

Precies in het centrum van die - toen al krampachtig aandoende - euforie legde Coetzee een stinkbom bij de voordeur: zijn roman Disgrace. "His intellectual honesty erodes all basis of consolation and distances itself from the tawdry drama of remorse and confession", schrijft de Zweedse Academie. Voor de Waarheidscommissie hadden net hele reeksen schenders  van de mensenrechten hun wandaden opgebiecht en soms ook spijt betoond. Was dat een "schreeuwerig drama"? Was dat niet de basis van de miraculeuze verzoening? Was dat niet de zalf op de wonden van de slachtoffers zodat die konden vergeven, de daders doen delen in hun menselijkheid? Was dat geen hogere gerechtigheid dan oog om oog, tand om tand? Misschien, Coetzee ontkent niets. Zijn Disgrace verkent veel diepere, veel somberder lagen van de Zuid-Afrikaanse maatschappij, lagen waar geen commissie kan treden, waar nog geen gemeenschappelijke taal bestaat en geweld al vlug het enige communicatiemiddel wordt. Of blijft.… Met zijn vlijmscherpe eerlijkheid delfde Coetzee vragen op die men zwijgend had weggewenst. Stank in de tempel der verzoening. Onbegrip, perplexe gezichten. Voor vele politici die hun galons verdiend hadden in de strijd tegen de apartheid was Coetzee plots een ketter, een verrader of een blanke Jan Modaal met blanke angsten. Ze ontvingen het nieuws van de Nobelprijs in 2003 nog met ongeloof en onverschilligheid.

Zijn de vragen die Coetzee in Disgrace stelt, juist? Zo gaat het debat. Maar gaat het wel daarom? Of gaat het om een nieuw soort censuur? Zijn de ethisch-esthetische verkenningen waarmee Coetzee het Kwaad van de apartheid zo meedogenloos ontmaskerd had, nu opeens ontoelaatbaar? Wordt de schrijver, de kunstenaar, geacht te zwijgen of water in zijn wijn te doen in naam van de 'goede' politiek? Stel dat hij of zij toegeeft, in naam van de vriendschap en de loyaliteit, waar blijft dan de esthetiek? Is het voornaamste ingrediënt van schoonheid niet eerlijkheid? Wat kan een man als Coetzee nog schrijven als hij zich laat verleiden tot "cosmetische moraliteit"? Waar blijven dan de hartstochten, de plotseling voorgehouden spiegel, het samenknijpen van de keel, de lach van verrassing die hij weet los te woelen bij de lezers van zijn romans?

Dat zijn irritante vragen. Ze dienen om te graven, niet om te beantwoorden, vooral niet. Om ze uit te diepen volgde ik Coetzee in zijn ontwikkeling van het thema van de opstelling van de schrijver tegenover het Kwaad. Sinds ik zijn werk in 1981 'ontdekte' in Zuid-Afrika, in volle apartheid, hebben Coetzees beelden van het Kwaad van de apartheid me nooit meer los gelaten. Naarmate ik zelf kennismaakte met de uitingen van dat Kwaad (de gewelddadige onderdrukking, de burgeroorlog, de censuur, de martelkamer) voelde ik me steeds beter thuis in de wereld van Coetzee. Een geruststelling was dat Coetzee, in tegenstelling tot vele anderen, de apartheid niet zag als een uitzondering, een endogene uitwas, een gelokaliseerd kankergezwel. Hij zag de apartheid daarentegen als één van de afgrijselijkste vormen van een universeel Kwaad. Daarom zou het niemand mogen verbazen dat alles wat hij ziet als een ernstige inbreuk op de ethiek van de schrijver hem aanvreet in het diepste van zijn wezen. Zozeer zelfs dat hij in zijn laatste boek Elizabeth Costello (2003) overgaat tot een ongehoord felle aanval op een bestaande schrijver en diens roman over de nazi-horror. Coetzee doet dit weliswaar in de vorm van fictie, waarbij hij argumenten tot het uiterste doorvoert en rauw in de arena gooit zonder zijn eigen mening prijs te geven, maar de lezer heeft niettemin sterk de indruk dat Coetzee zelf diep aangegrepen wordt door het onethische van schrijvers die in hun verbeelding een gevaarlijk eind meelopen met beulen en schenders van mensenrechten. Zijn walging vindt in de fictie van het personage Elisabeth Costello een stem die het hem toestaat te weigeren in dergelijke zaken diplomatieke nuance aan te brengen.

De Nederlandse criticus Jacq Vogelaar schreef onlangs in de Groene Amsterdammer dat hij Elizabeth Costello ervaart als één grote grap. De nu "heiligverklaarde" Coetzee zou iedereen bij de neus nemen en in zijn vuistje zitten grinniken om het "bijgeloof" (bedoelt hij niet goedgelovigheid?) van critici en trouwe lezers die het boek ernstig opvatten. Terwijl de schrijver alleen maar zijn afschuw van interviews en hun belachelijke vragen naar zijn mening op de korrel zou nemen en door gedachte-experimenten net aantoont hoe moeilijk het is "zich meningen te vormen én ze publiekelijk te formuleren". Men moet Coetzee inderdaad niet onderschatten en met name zijn fictie niet letterlijk lezen. Maar als Vogelaar denkt dat Coetzee de draak steekt met het thema van martel- en executiekamers, dan lijkt het mij dat hij Zuid-Afrikanen slecht kent. Vooral blanke Zuid-Afrikanen die zich, net als Coetzee, heftig verzet hebben tegen de apartheid. Voor hen kan het Kwaad nooit als speelbal dienen, al is het maar omdat het Kwaad van de apartheid voor hen niet in het simplistische schema van het manicheïsme past. Het Kwaad was voor hen manifest niet een zaak van 'anderen' en het Goed eigen aan 'ons'. Voor blanke tegenstanders van de apartheid was het Kwaad een zaak van 'ons', van henzelf, hun ouders en voorouders. Als je jeugd, je eigen omgeving, je eigen familieleden — bewust of onbewust — tot de nek verzonken zijn in het Kwaad, dan spot je er niet mee. Wél ken je dat Kwaad dan van heel dichtbij, in zijn vermommingen en vertakkingen. Je herkent het overal onmiddellijk waar het de kop opsteekt. Coetzee heeft nooit zijn ogen kunnen sluiten, daarvan getuigen al zijn boeken. Hoe zou hij dan nu opeens de moeilijke kwestie van de representatie van het Kwaad zomaar als een intellectuele grap aan zijn lezers voorschotelen? Zijn hele oeuvre zou op slag een farce worden. Met een heel vieze smaak.

En dat is het hoegenaamd niet. Bij herlezing blijkt Coetzee de laatste twintig jaar in feite niet van idee veranderd te zijn. Van zijn eigen ervaring van de apartheid gaat zijn belangstelling naar universeel Kwaad — universeel zowel in de tijd als in de ruimte. Zijn notie van wat ik hier 'het Kwaad' noem, neigt dan naar het 'duivelse'. Er is geen wezenlijk verschil tussen de geesteshouding van de schrijver die Elizabeth Costello tegen de fascinatie van Paul West voor Hitlers executiekamer laat fulmineren, en de Coetzee die in de jaren 1980 afkeurend Zuid-Afrikaanse schrijvers citeert die zich in hun verbeelding binnen de martelkamer van de apartheid hebben laten lokken. Mijn artikel is dan ook niet chronologisch. Coetzee heeft zijn idee van het Kwaad over de jaren op verschillende momenten en manieren geuit. Zulke stukjes licht ik zonder schroom uit hun tijdbed om ze naast elkaar te leggen en elkaar te laten belichten. Het resultaat is verbazingwekkend homogeen. Het geeft uiting aan een ethiek die zich weliswaar verbreedt en verdiept, maar toch ook hardnekkig vasthoudt aan de beginselen. Het is een ethiek van de eerlijkheid die bijna saai zou zijn als ze niet steeds weer opnieuw bijna angstig gezocht en onderzocht werd in het meeslepende spel van verbeelding, beeld en taal. Opmerkelijk is wel: de eerlijkheid beweegt zich in feite steeds meer buiten de grenzen van het rationele. Hoort ze daar thuis? Als je Coetzee volgt, begin je je dat inderdaad serieus af te vragen. En dat is geen grap, het is angstwekkend.

De martelkamer, de censuur, laat ik daarmee beginnen. Ze dwingen de schrijver om na te denken hoe hij het Kwaad kan neerzetten in een literair kunstwerk. Het Kwaad beschrijven met de macht van de verbeelding kan volgens Coetzee geen doel op zich zijn. Maar je kunt er ook niet aan voorbijgaan. Coetzee legt zich dan ook consequent toe op de verbeelding van de reacties en de ontwikkeling van zijn personages onder de schaduw van het Kwaad. Bij hem bestaan er vreselijke monsters, maar geen helden. Als de personages in Coetzees vroege apartheidromans nog op een stiekem alledaagse, vaak passieve manier heldhaftige trekken vertonen, dan sloeg hij de deur naar het heldendom met een harde klap dicht in Disgrace. Elizabeth Costello komt chronologisch na Disgrace. Maar het neemt soms de contouren aan van een ethisch-esthetisch testament. Daarom laat Elizabeth Costello haar overslaande stem hier vanaf het begin horen en komen we pas aan het slot aan Disgrace toe, de roman waar mijn hele artikel in zekere zin naar toe leidt.

De martelkamer

In het belangrijke essay uit 1986, Into the Dark Chamber: The Writer and the South African State (herdrukt in Doubling the Point uit 1992), zegt Coetzee dat één van de plaatsen die onder de apartheid niet gefotografeerd mocht worden, het politiecommissariaat was aan het John Vorsterplein in Johannesburg. In dat gebouwencomplex sloot de veiligheidspolitie een eindeloos aantal politieke gevangenen op voor ondervraging. Het politiecommissariaat was het meest beruchte martelcentrum van die jaren. Verscheidene gevangenen overleefden hun verblijf daar niet. Anderen liepen aanzienlijke fysieke en mentale schade op.

De martelkamer heeft een duistere aantrekkingskracht gehad op vele Zuid-Afrikaanse schrijvers. Coetzee, die in de relatie tussen beul en slachtoffer een extreme metafoor ziet voor de verhouding tussen autoritaire macht en wie eraan onderworpen is, voert die fascinatie terug op het simpele principe van de gesloten deur. Achter die deur speelt zich een ervaring af die aan het onmenselijke grenst, onttrokken aan het menselijk verdraaglijke en voorstelbare. Het gaat om een ervaring waarin menselijke aanwezigheid slechts getolereerd wordt in de mate waarin ze samenvalt met een rol (beul of slachtoffer) die de ervaring van de ander als mens (d.i. als gelijkwaardige, iemand die op mezelf lijkt in de mate waarin ik mens ben) uitsluit. Geen beul die zijn slachtoffer, geen slachtoffer die zijn beul als mens kan zien (het is precies in de hoop de menselijkheid van de beul alsnog te zien verschijnen dat het slachtoffer leeft). De schrijver, altijd aangewezen op wat hij rond zich ziet, voelt zich uit die ervaring buitengesloten en doet daarom (hij zou geen schrijver zijn) noodgedwongen een beroep op zijn verbeelding om de scène die hij niet mag zien en de achtergrond van de betrokkenen te herscheppen. "The novelist is a person who, camped before a closed door, facing an insufferable ban, creates, in the place of the scene he is forbidden to see, a representation of that scene, and a story of the actors in it and how they come to be there. [...] The dark, forbidden chamber is the origin of novelistic fantasy per se; in creating an obscenity, in enveloping it in mystery, the state unwittingly creates the preconditions for the novel to set about its work of representation."

Welnu, stelt Coetzee, schrijven is helemaal niet zo onschuldig. Een schrijver die zich laat meeslepen door de wrede machinaties van de Staat en een bron van fantasie vindt in de mantel der geheimzinnigheid waarmee ze haar gruwelijkheid verhult, doet iets verwerpelijks. Hij ziet zich geconfronteerd met de enige twee opties die de Staat hem biedt: of de obsceniteit van de situatie verdoezelen, of haar in haar gruwel uitbeelden. In beide gevallen speelt hij het spel van de macht mee, laat hij zich dicteren door regels die niet de zijne zijn. De schrijver moet daarentegen een manier vinden om zich dood en marteling voor te stellen op zijn eigen voorwaarden. Dat laatste is exact wat Coetzee doet.

Een volgend probleem is dan: hoe de beul uit te beelden? Sinds het proces van Neurenberg staan schrijvers voor een morele paradox: de onbenulligheid van de daders vloekt met de enormiteit van hun misdaden. Welk gezicht de beul van de schrijver ook krijgt, het effect zal altijd zijn dat er bij de lezer belangstelling of zelfs sympathie wordt opgewekt voor zijn persoon. "If he intends to avoid the clichés of spy fiction, to make the torturer neither a figure of satanic evil, nor an actor in a black comedy, nor a faceless functionary, nor a tragically divided man doing a job he does not believe in, what openings are left?"

Beul en censor

Om de omvang van het probleem van de representatie van het Kwaad te vatten en om te begrijpen op welke manier Coetzee zich een opening tracht te forceren uit dat nijpende probleem, is het beeld van de martelkamer als extreme metafoor voor de autoritaire machtsuitoefening onder het apartheidsregime van groot belang. Met name de idee dat de martelkamer, samen met de gevangenis, tijdens de apartheid de in hevigheid overtreffende trap vormde van een scala aan repressiemiddelen die het terroriseren van de bevolking en het muilkorven van elk verzet tot doel hadden, heeft belangrijke consequenties voor de schrijver die leeft onder een autoritair systeem dat hij volgens zijn eigen voorwaarden wil uitbeelden. Hij is zelf immers permanent onderworpen aan een uiterst repressieve relatie met een afgevaardigde van het systeem, de censor. Het machtseffect van de censor is dat de schrijver zich evenmin aan diens blik kan onttrekken, net zomin als de gevangene kan ontsnappen aan het oog van de cipier, of het slachtoffer aan zijn beul. In een essay in de bundel Giving Offense (1996) schrijft Coetzee: "Working under censorship is like being intimate with someone who does not love you, with whom you want no intimacy, but who presses himself in upon you. The censor is an intrusive reader who forces himself into the intimacy of the writing transaction, forces out the figure of the loved or courted reader, reads your words in a disapproving or censorious fashion." (1996:38). Coetzee ziet de invloed van de censor in zijn obsessieve herlezen en herformuleren, in zijn heftigheid, in zijn zorg voor de kleinste details. De schrijver wordt door de censor besmet met paranoia, de pathologie die hij wil schrijven. De censor is voor hem een soort vaderfiguur, zegt Coetzee, een pendant van het autoritaire schoolsysteem dat zijn socialisatie in de apartheidsmaatschappij moest bewerkstelligen en waar hij zich slechts met moeite van kon losmaken (getuige zijn autobiografische werk). Hij vergeet dan nog te vermelden dat ook de beul vaak de vaderrol speelt, de man die straft tot hij zijn zin krijgt.

Uit de onontkoombare intimiteit met de censor blijkt dat de schrijver zich in feite vlak voor de deur van de martelkamer bevindt. In het drama van de apartheid is hij niet alleen waarnemer maar ook acteur en zelfs slachtoffer. Met andere woorden: als Coetzee weigert om zich voluit in te leven in de gruwel van de martelkamer en als hij weigert om de beulen een gezicht te geven, dan is dat niet omdat hun obsceniteit hem vreemd is of omdat de aantrekking die hij voelt, te vergelijken valt met die van de toeschouwer van een pornografische scène. Het is omdat hij weet dat zijn integriteit gevaar loopt zodra hij die kamer binnengaat. Net zoals de censor hem besmet met zijn paranoia, de paranoia van het Kwaad, zo besmet de beul hem met een obsceniteit die niet de zijne is, maar wel die van de macht, de macht waarmee hij als schrijver net trachtte te breken.

Makkelijker wordt het daardoor uiteraard niet voor de schrijver die zich bewust is van de perverterende werking van de verbeelding van het Kwaad. Het betekent dat hij een zelfcensuur in het leven moet roepen die het zijn verbeelding verbiedt het Kwaad een voorspelbaar of herkenbaar gezicht te geven. Dat is geen sinecure. Want als het Kwaad geen gezicht meer heeft, dan loert het plotseling overal. Bovendien neemt het besmettingsgevaar toe naarmate de schrijver meer bekendheid geniet en de tiran en zijn censor steeds meer aarzelen om zijn geschriften te verbieden (zodat ze als verboden vruchten nog aantrekkelijker worden). De schrijver komt dan in de verleiding om zichzelf als een verzetsheld te gaan zien, verheven boven het politieke gewoel en in een ambigu machtsduel met de tiran, het autoritaire gezag (Coetzee geeft als voorbeeld onder andere de Peruviaanse schrijver Mario Vargas Llosa). Al gauw lijkt het dan alsof hij geen andere keuzes meer heeft dan: "for or against, good or bad, the self-censored cowardice of the herd or the uncensored heroism of the few". Als hij met andere woorden bezwijkt voor de perverse verleidingen van het Kwaad, dan struikelt de schrijver makkelijk in de strik van het manicheïsme. Dan raakt hij niet alleen met de paranoia, maar ook met de grootheidswaanzin van de tiran besmet.

Een Kwaad zonder gezicht

Coetzees reputatie werd gevestigd met zijn tweede roman Waiting for the Barbarians (1980). Het boek verhaalt de impact van de martelkamer op het leven van een man met een geweten. De man is magistraat en gewestbeheerder in een garnizoensstadje aan de grens van 'the Empire', een onbestemd koloniaal rijk zonder naam of jaartal. Kolonel Joll, een karikatuur van een veiligheidspolitieman onder de apartheid, vertegenwoordigt er het kwaad van de beul. Op de beschrijving van zijn verduisterde brillenglazen en de vermelding van het motief van zijn komst na (staatsparanoia voor Barbaren die ervan verdacht worden het Rijk te willen aanvallen — een nauwelijks verholen verwijzing naar de angst voor het communisme), komt de lezer niet veel meer te weten over de kolonel. Het verhaal zelf gaat als volgt: twee Barbaren, een oude man en zijn kleinzoon, zijn gearresteerd op de weg. Kolonel Joll wil hen diezelfde avond nog 'ondervragen' om informatie los te weken over de 'vijand'. De magistraat van het garnizoensstadje weet die avond wat er in het gebouw gebeurt, hij spitst de oren om de kreten te horen die hij tegelijk helemaal niet wil horen. Meteen na de feiten stelt hij evenwel vragen aan de kolonel. In een paar zinnen schetst Coetzee hoe hij zich de beulenmentaliteit voorstelt:

"What if your prisoner is telling the truth," I ask, "yet finds he is not believed? Is that not a terrible position?[...] How do you ever know when a man has told you the truth?" — "There is a certain tone" Joll says. "Training and experience teach us to recognize that tone… I am speaking of a situation in which I am probing for the truth, in which I have to exert pressure to find it. First I get lies, you see,… first lies, then pressure, then more lies, then more pressure, then the break, then more pressure, then the truth. That is how you get the truth." (1980: 5]

De magistraat vat samen: pijn is waarheid, de rest is twijfelachtig. 's Nachts ontdekt hij dat de grootvader werd doodgemarteld. Zijn geweten begint nu te spreken. De kolonel gaat echter op expeditie en brengt een groot aantal gevangenen mee. De spiraal van het geweld neemt een definitieve wending. Het vreedzame stadje begint van binnenuit te rotten, ook de Barbaren worden zenuwachtig, een jaar later ligt ieders leven in puin. Waiting for the Barbarians wordt beschouwd als de beste parodie van de apartheid die ooit is geschreven.

Coetzees volgende roman Life and Times of Michael K. (1983) leverde hem een eerste Booker Prize op (met Disgrace [1999] wint hij die een tweede keer). Michael K. speelt zich af in de Kaap. De apartheid is er in een toekomstige fase beland: er heerst oorlog in het hele land. Het Kwaad heeft hier echter nog minder een gezicht dan in Waiting for the Barbarians. Het is alomtegenwoordig, soms als een vage dreiging in de verste uithoeken, soms in de vorm van een concentratiekamp, een ziekenzaal voor gevangenen of een groep soldaten. Michael K., een eenvoudige tuinman die er alles aan doet om problemen te ontwijken, trekt weg uit Kaapstad om een rustiger leven te vinden op het platteland. Overal botst hij op onderdrukking en geweld. Hij wordt gedreven door een intuïtie voor vrijheid en ethiek. Als hij onvrij is, bijvoorbeeld in een concentratiekamp, kwijnt hij weg. De kracht van de repressie, de logica van de macht heeft geen vat op hem. Hij wil ontsnappen, dat is alles. Pas als hij weer een stukje vrijheid veroverd heeft, slaat de scheppingsdrang aan het werk waarmee hij het systeem saboteert. Van de aard van het Kwaad wil hij niets weten. Een makker in een werkkamp legt uit hoe cynisch het regime is: "Take a good look in their hearts, then you'll see." K. haalt zijn schouders op. Hij wil niet in hun hart kijken.

Coetzee toont in beide romans graag zijn minachting voor de apartheid, maar hij hoedt zich voor onderschatting van het Kwaad. In verhalen over schrijnend onrecht en geschonden mensenrechten die het apartheidssysteem aanklagen en discrediteren, schijnt hij niet veel heil te zien. Hij grijpt de apartheid liever bij de keel. In zijn romans wordt het Kwaad, de apartheid, gevoed en in stand gehouden door een orgie van beestachtige immoraliteit. De apartheid verdient geen gezicht, geen uitleg, geen analyse, geen waslijst van klachten en zeker geen dialoog. Het is eenvoudigweg door en door Kwaad. Als een bloedhond volgt Coetzee de ontwikkeling van zijn personages onder de schaduw van het monster. Maar het monster zelf interesseert hem alleen als monster.

Elizabeth Costello

Vervaagde gezichten, vervormde stemmen, donkere brillen, gefluister in schemerige gangen: Coetzee loopt met een grote bocht om de beulen heen. In zijn fictie verschijnen ze slechts in zoverre de schrijver ze nodig heeft. En dan als anonieme, haast gezichtsloze karikaturen. Het gezag, het Kwaad zelf wordt al helemaal niet uitgebeeld. Dat is Coetzees antwoord op het probleem van de morele verantwoordelijkheid en de integriteit van de schrijver.

In 2003 verschijnt Elizabeth Costello, een boek dat opgebouwd is uit acht lezingen die in feite voortdurend de grens tussen fictie, autobiografie en essay aftasten. Elizabeth Costello is een fictief personage, een oudere schrijfster die leeft van het lezingencircuit maar daartegen in opstand komt (net als Coetzee zelf die geen lezingen meer geeft maar — als het dan toch moet — fictie voorleest). Elizabeth leest geen fictie voor, maar eist de vrijheid publiekelijk taboes te bespreken. Daarbij voert ze haar argumenten hartstochtelijk door tot aan de grens — of over de grens — van het absurde en irrationele. Het maakt van Elisabeth Costello een provocerend en vreemd, maar ook heel boeiend boek.

De zesde lezing van het boek heeft The Problem of Evil als onderwerp. Explicieter kan het niet. Elizabeth stevent kaarsrecht op Coetzees doel af: beschrijvingen van obscene handelingen en situaties waarbij de schrijver zich laat fascineren door het duivelse Kwaad en verleid wordt tot het herscheppen van "depravity of the worst kind". Coetzee kiest ter illustratie van die fascinatie een bestaand boek van een bestaande schrijver, The Very Rich Hours of Count Von Stauffenberg door Paul West, een onuitgegeven precedent in de annalen van de literaire fictie. Hij onderstreept het ongehoorde door Elizabeth in een erg hachelijke situatie te plaatsen: Paul West is aanwezig tijdens haar lezing. Bijna hysterisch probeert ze de tekst te herschrijven, maar niets helpt, haar mening komt glashard over. "What I will be asking today is whether the artist is quite the hero-explorer he pretends to be, whether we are always right to applaud when he emerges from the cave with reeking sword in one hand and the head of the monster in the other." (2003: 172)

Elizabeth verwijst naar het hoofdstuk in Wests boek over de executie van de officieren die een mislukte aanslag op Hitler hadden gepleegd in 1944. Hitler liet de executie filmen — een historisch feit — om naderhand te kunnen genieten van de executie. De beul deed dan ook zijn best om de Führer te behagen. Toen Elisabeth het hoofdstuk las waarin die gore scène in levendig detail wordt beschreven, werd ze misselijk en voelde ze de "hete adem van Satan" in haar nek. Toch kon ze het boek niet wegleggen."_Obscene! _She wanted to cry but did not cry because she did not know at whom the word should be flung: at herself, at West, at the committee of angels that watches impassively over all that happens." Obsceen is in Elisabeths ogen vooral dat West geen historische informatie had over wat zich in de martelkelder heeft afgespeeld, dat hij de lezer via zijn verbeelding binnenleidt in een ontoegankelijk Kwaad. "I take seriously the claim that the artist risks a great deal by venturing into forbidden places: risks, specifically, himself; risks, perhaps, all… The cellar in which the July 1944 plotters were hanged is one such forbidden place. I do not believe that Mr.West should go there; and, if he chooses to go there nevertheless, I believe we should not follow." Het klinkt allemaal te dicht bij Coetzees essay over de martelkamer om hier niet ook zijn eigen mening in te horen resoneren, of althans de weerslag van het debat dat hij al zolang met zichzelf voert.

We zouden wellicht geneigd zijn om de lezing van Elizabeth Costello als hysterisch af te wimpelen (hooguit begrijpelijk voor een schrijver die verwrongen werd door het drama van de apartheid) of zelfs als een grap (zoals Vogelaar), mocht in België niet onlangs hetzelfde debat zijn gevoerd onder journalisten die het proces Dutroux wilden verslaan. Elizabeth zegt over de nagedachtenis van de Hitler-putchisten: "What arrogance, to lay claim to the suffering and death of those pitiful men! Their last hours belong to them alone, they are not ours to enter and possess." Dat is bijna letterlijk wat redacteurs en journalisten zeiden over de dood van de slachtoffertjes van Dutroux: hun dood behoort ons niet toe. De kelder van Dutroux is één van die verboden plaatsen. We weten wat er zich heeft afgespeeld, maar tot nu toe willen serieuze journalisten niet in die kelder afdalen om in woord en beeld te herscheppen wat er gebeurd is. Misschien zou geen enkele schrijver of cineast dat trouwens ooit moeten doen, er zijn andere manieren om die zaken uit te beelden.

Het Kwaad

De vergelijking met de zaak Dutroux werpt de vraag op over welk soort Kwaad we het hier eigenlijk hebben. In Waiting for the Barbarians en Michael K. (ook in Dusklands, Coetzees eerste roman uit 1974, of nog zijdelings in Age of Iron uit 1992) gaat het duidelijk over een autoritair regime en dus over politieke macht en bijhorend machtsmisbruik. Dat is het soort Kwaad dat uitmondt in de martelkamer, de executiekelder, de Goelag, het concentratiekamp, de gaskamer. In _Into the Dark Chamber _komt Coetzee tot een idee van wat ontmenselijking precies inhoudt, uitgedrukt door de afwezigheid van moraliteit. Hij doet daarvoor een beroep op een episode uit de roman Burger's Daughter van Nadine Gordimer, een passage die sterk verwant is met de beroemde scène uit Dostojevski's Misdaad en Straf waarin een paard murw wordt geslagen. Rosa Burger ziet een dronken man die furieus, zonder ophouden, zijn ezel slaat. Zij beschrijft de scène als volgt:

The infliction of pain broken away from the will that creates it; broken loose… torture without the torturer, rampage, pure cruelty gone beyond the control of the humans who have spent thousands of years devising it. The entire ingenuity from thumbscrew and rack to electric shock, the infinite variety and gradation of suffering, by lash, by fear, by hunger, by solitary confinement — the camps, concentration, labor, resettlement, the Siberias of snow or sun, the lives of Mandela, Sisulu….

Marteling zonder beul, zuivere ontoombare wreedheid, onmenselijkheid: uitingen van het Kwaad uit de binnenste sferen van de hel van Dante, zegt Coetzee, buiten het bereik van de moraal. "For morality is human, whereas the two figures locked to the [donkey] cart belong to a damned, dehumanized world." (1992: 367). Elders drukt hij het ook nog als volgt uit, in een context waarin hij verwijst naar de Holocaust: "…people know that there exists a banal kind of evil which has no conscience, no imagination, and probably no dreams, which eats well and sleeps well and is at peace with itself." (1987: 97). Ook de apartheid is een variant van dat banale Kwaad, letterlijk gewetenloos_._ De menselijke relaties die in het kolonialisme werden gevormd en onder de apartheid op de spits werden gedreven, bezitten hun psychische uitdrukking in een 'vervormd en verschrompeld geestesleven', aldus Coetzee.

Is er dan een remedie tegen dit Kwaad? In Coetzees romans lijkt het Kwaad waarmee zijn personages te maken krijgen, in elk geval een vaststaand gegeven. De personages kunnen reageren als individuen, ze kunnen zichzelf 'redden' door ethisch handelen en denken, maar het verhaal blijft somber, de situatie verandert niet. Er komt geen bevrijdingsethos voor in Coetzees romans, geen hoop door collectieve strijd. Zijn verhalen diepen individuele bewustwording uit en eindigen daar ook mee. Personages sterven of leven voort als eenzame zielen, onbegrepen, in conflict. Hun bewustwording slaat niet over naar de maatschappij. Het zijn veeleer herauten die de mogelijkheid van sociale heropbouw op grond van een nieuwe consensus over recht en rechtvaardigheid aankondigen, dan dat het helden zijn die de nieuwe samenleving al als een vanzelfsprekend iets incarneren.

En toch is de sfeer van Coetzees romans allerminst hopeloos. De hoofdpersonages zijn geen aspirant helden, maar alledaagse mensen op een innerlijk bewogen reis naar het ethische. Hun omgeving zet daar nochtans allerminst toe aan, precies omdat het Kwaad er even banaal als vanzelfsprekend is. Om die reis te beginnen is niet alleen een gebeurtenis of een bepalend moment nodig, maar vooral ethische intuïtie en dito wil, hoe vaag ook. In het essay van 1986 spreekt Coetzee zijn hoop uit op een Zuid-Afrika, een maatschappij, waarin "all human acts… will be returned to the ambit of moral judgment". In een interview rond 1990 beschrijft hij de plicht van de schrijver als misschien een "_obligation imposed on the writer by society, by the soul of society, by society in its hopes and dreams". _Hijgeeft de voorkeur aan een eigenschap van de schrijver die je 'losjes geweten kunt noemen', maar die hijzelf liever aanduidt met de term 'transcendental imperative' — een noodzaak tot overstijgen die de schrijver bezielt.

Waar blijft het Goede?

Het begrip Kwaad roept in een manicheïstisch denkraam uiteraard ook het begrip Goed op. Bij Coetzee is het Kwaad altijd een monster, onmenselijk, gevaarlijk, besmettelijk. Het Kwaad frequenteer je niet, het hoort thuis in de hel van Dante. Opmerkelijk is nu dat Coetzee tegenover dat Kwaad niet het Goede (mooie, maagdelijke) plaatst. De opposities die hem bezig houden, zijn veeleer die tussen menselijk en onmenselijk en moreel en immoreel. In één formule samengevat: immoreel staat tot onmenselijk zoals moreel staat tot menselijk. Ethisch is een eigenschap die bij de mens hoort, maar lang niet alles dat eigen is aan de mens, is ethisch. Ethiek is een streven weg van het immorele, van het onmenselijke. Het is een worden, een ambivalent, tegenstrijdig, zigzaggend en vaak zelfs onwillig worden. Het is wat Coetzee uitbeeldt in zijn antihelden. Het ethisch menselijke bestaat uit een intuïtie van de vrijheid, een schaduw op de muur, een alternatief voor het duivelse dat het onmenselijke is.

De magistraat in Waiting for the Barbarians is al jarenlang koloniaal ambtenaar en bezit noch de politieke noch de religieuze bagage van een rebel tegen het imperialisme. Hij beschikt hooguit over wat wij fatsoen noemen, een soort geweten dat hem beroert wanneer hij wordt geconfronteerd met onrecht, marteling en repressie. Aanvankelijk begrijpt hij de situatie over de gevangengenomen oude man en zijn kleinzoon nauwelijks. Wel voelt hij afkeer en woede tegenover de kolonel uit de hoofdstad die de rust verstoort en zijn zekerheden op de helling zet. Voor de lezer lijkt de keuze heel duidelijk. Toch mist de Magistraat van meet af aan elke kans om een 'goede' man te zijn. Hij schippert en tast in het donker. Het wordt bijna irritant hoe hij steeds meer verward raakt in de duistere kanten van zijn wezen en sceptisch en onwillig staat tegenover het instinct dat hem duwt naar wat ethisch en fatsoenlijk is. Een dergelijk moeizaam engagement met het Goede lijkt het enige wat Coetzee mogelijk acht. Hij legt de Magistraat aan het einde van het boek het volgende in de mond:

'Perhaps by the end of the year', I think, 'when hunger truly bites us, when we are cold and starving, or when the barbarian is truly at the gate, perhaps then I will abandon the locutions of a civil servant with literary ambitions and begin to tell the truth'. I think: 'I wanted to live outside history… How can I believe that that is cause for shame?' [...…] I think: 'There has been something staring me in the face, and still I do not see it.'

The Master of Petersburg (1995) vertelt het fictieve verhaal van Dostojevski en de genesis van diens roman Demonen. Op zoek naar de waarheid omtrent de verdachte dood van zijn pleegzoon Pavel, komt Dostojevski in aanraking met de beruchte anarchistische studentenverzetsgroep van Nechaev. In deze  zeer ten onrechte _— _weinig bekende roman komt Coetzee dicht bij een studie van het Kwaad als een duivelse kracht die zowel medestanders als tegenstanders, zowel individuen als de samenleving meesleurt in de immoraliteit. Deze keer is de antagonist een beroemde schrijver en nu krijgt het Kwaad (in feite een tegenpool van het oorspronkelijke Kwaad) een gezicht. Het fanatisme van de studenten die zich idealisten wanen, is angstaanjagend. In hun verwerping van de samenleving hebben ze ook hun vermogen tot medeleven verloren, hun geweten, hun menselijkheid. Hun vrijheid is verdekte terreur. Ze worden even onmenselijk als het Kwaad dat ze zeggen te bestrijden. Coetzee beschrijft hier de fysionomie van het terrorisme. Dostojevski ontmoet Nechaev. Die daagt hem uit. Dostojevski mag een essay schrijven dat Nechaev belooft te verspreiden.

We are on the brink of a new age where we are free to think any thought [says Nechaev]. There is nothing we can't think! Surely you know that. You must know it — it's what Raskolnikov said in your own book before he fell ill!" — "You are mad, you don't know how to read," [Dostoevski] mutters. But he has lost, and he knows it. He has lost because, in this debate, he does not believe himself. And he does not believe himself because he has lost. Everything is collapsing: logic, reason. He stares at Nechaev and sees only a crystal winking in the light of the desert, self-enclosed, impregnable.

Er valt niets meer te zeggen of te schrijven. Logica en rede staan machteloos tegenover dergelijke figuren. Ze verdraaien de woorden van de schrijver, ze verdraaien de waarheid. Tenslotte verkracht Nechaev de logica zelf: hij proclameert zijn autoritaire onaantastbaarheid met een pervers, dictatoriaal syllogisme. "Be careful", says Nechaev… "Be careful what words you use about me. I am of Russia: when you say I am mad, you say Russia is mad." Nechaev is door de mand gevallen. Het antwoord van Dostojevski wordt het boek Demonen.

Een boek als antwoord: Disgrace

David Lurie, professor literatuur met een expertise op het gebied van de Engelse romantiek en Wordsworth in het bijzonder, valt bij zijn universitaire overheid "in ongenade" door een korte affaire met een studente. Omdat hij koppig weigert het spel van valse spijt en vergiffenis mee te spelen, wordt zijn situatie onhoudbaar. Hij houdt evenwel de eer aan zichzelf en neemt ontslag. Daarop vindt hij tijdelijk toevlucht op de boerderij van zijn lesbische dochter Lucy, wiens naam (een allusie op de beroemde gedichtencyclus van Wordsworth) laat raden hoe fel haar vader David de verlokking ('lure' zoals in Lurie) van de romantiek in zijn leven toelaat. Voor romantiek is verder echter weinig plaats, want vader en dochter worden op een dag door een gewapende bende overvallen. Lucy wordt daarbij verkracht. Petrus, Lucy's zwarte partner en vennoot op de boerderij, is die dag 'toevallig' niet thuis. Dat wordt erger wanneer blijkt dat de jongste overvaller tot zijn familie behoort. Lucy blijkt op de koop toe zwanger.

Disgrace (1999) isCoetzees meest polemische roman. Hij won er een tweede Booker Prize mee, een unicum. Zoals hierboven vermeld sloeg het boek in als een stinkbom. Het verhaal was niet in de verste verte 'politiek correct'. De critici wezen erop dat er in het verhaal geen enkele 'goede' Zwarte voorkomt, de zwarte personages zijn of verkrachters of dubbelzinnig. De roman bleek irritant de stilte te bewaren over het wonder van de regenboognatie, als het al geen schrille tegenstem in het euforisch koor der verzoeners was. Zowel David als later Petrus verwerpen het ritueel van waarheid, schuldbekentenis, spijtbetuiging en amnestie dat toen via de bekende Waarheids- en Verzoeningscommissie een nationale katharsis had bewerkstelligd. David maakt het zelfs belachelijk. Ook geletterd Zuid-Afrika schrok daarvan. Coetzee werd voor spelbreker uitgemaakt, voor onruststoker. Slechts weinig lezers leken erin te slagen de roman op een minder historisch direct niveau te lezen, wars van de toen vigerende Zuid-Afrikaanse denkpatronen. Net daardoor slaagde Coetzee er zelf in om te tonen dat de paranoia waar hij tijdens de apartheid zoveel over geschreven had, nu ook bij de nieuwe machthebbers opdook. De reacties op zijn roman toonden net aan dat de politieke kwestie (die er één is van macht) in het bevrijde Zuid-Afrika nog altijd niet kon worden overstegen door een ethische bevraging in een (volledig door ethiek bespookte) esthetische vorm. Men praat nog steeds niet vrijuit over Disgrace in Zuid-Afrika, zo diende ik meerdere malen met het eigen oren en ogen vast te stellen.

Disgrace kan op diverse manieren gelezen worden. Sta me toe dat ik er een manifest persoonlijke lezing van geef. David loopt wat doelloos rond temidden van een naoorlogs landschap. Het land is bevrijd van de apartheid of (zoals ik dat hier noem) het Kwaad, maar er blijft een mijnveld van geweld en instortende illusies achter. Mensen die voorheen volkomen andere levens leidden, staan nu oog in oog en moeten samen verder. Iedereen wordt gedwongen zich te herdefiniëren, maar David kan zich niet vinden in hoe dat om hem heen gebeurt en raakt meer en meer vervreemd. De politieke machtsovername schept dus ruimte voor nieuwe verhoudingen, maar het monster zelf is nog niet uitgeroeid. Disgrace wijst het met de vinger aan.

Lucy en David vertegenwoordigen twee generaties Zuid-Afrikaanse blanke liberalen die tegenstanders waren van de apartheid. Vooral Lucy's generatie voelde zich goed uitgerust voor het nieuwe Zuid-Afrika. Niettemin, het verschil tussen mentale rijpheid voor een nieuw soort samenleving die niemand uitsluit, en jezelf weer helen na op een mijn getrapt te hebben, is immens groot. Petrus, Davids tegenspeler, vertegenwoordigt de zwarte man voor wie de grote veranderingen opeens een heel nieuw gamma aan mogelijkheden hebben geopend: eigen land, eigen huis, partnership met een jonge blanke vrouw (Lucy). Ook hij raakt verward in een web van oude en nieuwe loyaliteiten en verantwoordelijkheden. Zijn personage is niet uitgewerkt en blijft Coetzeaans vaag. In de ogen van David en Lucy lijkt hij sinds de overval dubbelzinnig en sluw. Toch komt hij in gesprekken verrassend open over. Petrus weigert de overval anders te duiden dan 'kwaad'. Hij kiest voor praktische oplossingen die misschien niemand tevreden of gerust stellen, maar wel voorzien in duidelijke regels om het samenleven op de boerderij mogelijk te maken en de kans op conflict en geweld te verminderen. Wat gebeurd is, was en is verkeerd (zegt Petrus), maar het kwaad is geschied. Hij stelt Lucy een formeel huwelijk (een soort pact) voor. Tot Davids verbijstering neemt Lucy dat voorstel aan, hoewel ze er strikte voorwaarden aan verbindt. De dialoog tussen vader en dochter die op die beslissing volgt, is de meest aangrijpende van het boek:

There is a pause between them.

'How humiliating,' he says finally. 'Such high hopes, and to end like this.'

'Yes, I agree, it is humiliating. But perhaps that is a good point to start from again. Perhaps that is what I must learn to accept. To start at ground level. With nothing. Not with nothing but. With nothing. No cards, no weapons, no property, no rights, no dignity.'

'Like a dog.'

'Yes, like a dog.'  (1999:205)

Maar heeft Lucy hier eigenlijk gelijk? Of heeft David gelijk als hij vasthoudt aan een misschien wat meer ouderwetse, maar bestaande ethiek? Of is dat de verkeerde vraag en moet er in het Nieuwe Zuid-Afrika gewoon gaandeweg geïmproviseerd worden? Coetzee geeft uiteraard geen antwoord. Maar rond dezelfde tijd wierp Njabulo Ndebele, rector van de Universiteit van Kaapstad (waar Coetzee toen doceerde) en zelf een bekend en uitstekend schrijver, een interessant licht op de problematiek.

We are all familiar with the global sanctity of the white body. Wherever the white body is violated in the world, severe retribution follows somehow for the perpetrators, if they are non-white, regardless of the social status of the white body. The white body is inviolable, and that inviolability is in direct proportion to the global vulnerability of the black body. This leads me to think that if South African whiteness is a beneficiary of the protectiveness assured by international whiteness, it has an opportunity to write a new chapter in world history. It will have to come out from under the umbrella and repudiate it. Putting itself at risk, it will have to declare that it is home now, sharing in the vulnerability of other compatriot bodies. South African whiteness will declare that its dignity is inseparable from the dignity of black bodies.

Als je dit stuk van Ndebele confronteert met de situatie waarin Coetzee zijn personages duwt, de haast ondenkbare situatie dat de verkrachte Lucy aanvaardt om te trouwen met een verwante (Petrus) van haar (weliswaar minderjarige) zwarte verkrachter en de lach waarmee Petrus de verbijstering van David wegwuift, dan kom je zowaar in de verleiding om een netjes afgelijnde lezing van Disgrace te geven: Lucy aanvaardt dat haar lichaam gelijkwaardig is en evenveel risico's loopt als het lichaam van een zwarte vrouw. Petrus en Lucy zijn het erover eens dat hun verbondenheid een einde maakt aan het grote Kwaad. De eerste vindt een niet-raciale (politieke) oplossing, de tweede een persoonlijke. David moet zijn kind loslaten; zijn generatie is in staat van ongenade, ze kan geen acteur zijn in het Nieuwe Zuid-Afrika. Waarom kunnen Coetzees critici de roman zo niet lezen?

Het antwoord is eenvoudig: omdat de verkrachting van blank door zwart die lezing onmogelijk maakt. Omdat zoveel mensen, in Zuid-Afrika en in de rest van de wereld, nog altijd aan racistische denkpatronen vasthouden. Coetzee wordt door hen beticht van racisme of althans, van een blanke invalshoek. Ik plaats daar tegenover wat Ndebele schreef. In dezelfde lezing vatte hij namelijk eerst een ander aspect van het racisme aan. Hoe komt het, vroeg hij, dat we spontaan iedere misdaad waarbij een blanke en een zwarte betrokken zijn, als een daad van racisme zien, in plaats van als een daad van criminele verdorvenheid? Overgeheveld naar Disgrace wordt de vraag: moet je Lucy's verkrachting interpreteren als een racistische daad van wraakneming door zwarten op blanken? Of heeft die misdaad feitelijk weinig of niets te maken met de huidskleur van daders en slachtoffer? In het boek blijft die kernvraag nu juist onbeantwoord (ze wordt nog duisterder door Petrus' reactie). Daar ligt het probleem van de critici. Ndebele waarschuwt: "I worry that the complaining [about racism] may confusingly look like a psychological submission to "whiteness" in the sense of handing over to "whiteness" the power to provide relief. 'Please, stop this thing!' seems to be the appeal. 'Respect us!'"

In Disgrace klaagt John Coetzee het verraderlijke simplisme van het 'Zuid-Afrikaanse wonder' aan. Hij werpt ook een lange schaduw vooruit. Zijn grandioze boek is immers ook een antwoord-bij-voorbaat op de kritiek die het zou te verduren krijgen. Natuurlijk wist hij dat die kritiek zou komen. Ik vrees alleen dat hij geschrokken is van het grote aantal lezers, Zuid-Afrikaanse leiders en opiniemakers incluis, dat er maar niet in slaagt het racistische denkpatroon los te laten.

Met dank aan het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek te Brussel en aan het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten te Amsterdam, die me de tijd gegund hebben voor onderzoek voor dit artikel en andere Zuid-Afrikaprojecten.

Jacq VOGELAAR, Coetzee op zijn wenken bediend. De Groene Amsterdammer, n°49, december 2003.

Oorspronkelijk gepubliceerd in de New York Times Book Review, Jan. 1986. Herdrukt in COETZEE, J.M. & David ATTWELL, Doubling the Point: essays and interviews, Harvard University Press, 1992, pp. 361-368.

Jerusalem Prize Acceptance Speech (1987).

NDEBELE, Njabulo S.,« Iph'indlela ? Finding our way into the Future ». First Steve Biko Memorial Lecture, 12 Sept. 2000.