Disharmonie in orkestenland

Door Nico Kennes, op Mon May 26 2014 08:31:46 GMT+0000

Muziek kan er nooit genoeg zijn, zou je denken. Maar als te veel klassieke orkesten samen volume ontwikkelen op te weinig plek, klinkt dat dan nog wel als muziek? In het Vlaamse en Brusselse orkestenlandschap pleiten steeds meer stemmen voor een paar rigoureuze ingrepen. Waar zit de knoop? En wie durft hem door te hakken?

‘Als de wereld van de klassieke muziek doorgaat zoals ze nu bezig is, zal ze zichzelf de irrelevantie in spelen’, lazen we eind januari op de opiniepagina van De Standaard. Het was Daan Bauwens, artistiek directeur van De Bijloke, die publiek de keel schraapte waar het muisstil hoort te zijn. Bauwens had het over een overaanbod aan ensembles en orkesten, een moordende wedloop om prestige en een neiging tot entertainment. Hij staat niet alleen in zijn kritiek. Twee maanden eerder, op de Staten-Generaal van de Klassieke Muziek in het Concertgebouw van Brugge, waren de Vlaamse symfonieorkesten ook al bedolven onder geladen termen als ‘sterfhuisconstructie’ en ‘politiek van de verschroeide aarde’. En in haar visienota van 2013 had zelfs de Beoordelingscommissie Muziek kritische bedenkingen opgeworpen rond het overaanbod en de stramme regulering binnen de klassieke muziek.

Dat we ettelijke maanden later nog steeds niet veel verder staan, is niet alleen te wijten aan de tegenstrijdige belangen van de verschillende orkesten, of aan de gebrekkige coördinatie en communicatie tussen het Vlaamse en het federale bestuursniveau. De beleving van de verscheidene stakeholders in het orkestenlandschap is zo fundamenteel verschillend, dat men het zelfs niet eens raakt over wat nu eigenlijk ‘het probleem’ is.

Verstarde instellingen?

Een veelgehoorde klacht is ‘de institutionalisering’. Er wordt de grote symfonieorkesten verweten dat ze tot logge instituten zijn verworden, ‘behoudsgezind’ en ‘inflexibel’. Voor Arthur van Dijk, voormalig intendant van Het Brabants Orkest en het Nationaal Jeugdorkest van Nederland, heeft dat ervoor gezorgd dat de sector hopeloos vastgelopen is. ‘Het muziekleven krijgt niet de kans zich vrij te ontwikkelen, omdat de beschikbare middelen vastzitten in het orkest, en het orkest vast zit in verouderde structuren’, zo klonk het in zijn keynote speech op de Staten-Generaal – integraal na te lezen op de website van Muziekcentrum Vlaanderen. In een interview met rekto:verso is Van Dijk formeel over wat daarvan de oorzaak is: ‘Op het moment dat een orkest een vaste formatie krijgt en op basis daarvan een vaste subsidie ontvangt, betekent dat automatisch dat het niet meer flexibel kan inspelen op wat er in de wereld gebeurt. Overheidssteun is tot op zekere hoogte nodig, maar de manier waarop die steun vandaag geleverd wordt, werkt institutionalisering in de hand.’

Niet de overheidssteun op zich is de kern van het probleem, maar de evidenties waarvoor ze gebruikt wordt

Meteen wordt hier geraakt aan een traditioneel pijnpunt binnen de sector: de relatief hoge overheidssteun, vanuit heel verschillende potten. Brussels Philharmonic en deFilharmonie, beide ‘Culturele Instelling van de Vlaamse Gemeenschap’, ontvangen jaarlijks respectievelijk ongeveer 10 en 7 miljoen euro. Het Symfonieorkest Vlaanderen (1,25 miljoen euro) en Anima Etera (800 000 euro) worden ondersteund vanuit het Kunstendecreet. Het Nationaal Orkest van België krijgt federale overheidssteun. En naast enkele kleinere orkesten, zoals Le Concert Olympique en De Belgische Kamerfilharmonie (Casco Phil), laten ook instellingen als de Vlaamse Opera (nu deel van Kunsthuis), De Munt (op federaal niveau) en Collegium Vocale zich regelmatig in met symfonieorkestraties.

Niet die overheidssteun op zich is de kern van het probleem, maar– aldus Van Dijk – de evidenties waarvoor ze gebruikt wordt: personeelsbezettingen van soms tot honderd musici in vaste dienst, met de bijhorende cao’s. ‘Vallen die wel te rijmen met het kunstenaarsbestaan? Mocht het beleid zijn afgestemd op de huidige situatie, dan zou niemand op het idee komen om vijfenzeventig mensen vast aan te stellen tot hun 65ste. Waarom blijft men uitgaan van die vaste formatie?’ Van Dijk zou het veel logischer vinden dat een intendant een groep van tien à vijftien musici met een artistieke visie aan zich bindt, en per project bekijkt hoeveel en welke musici nodig zijn. Zijn achterliggende redenering – die trouwens wel een draagvlak kent – is dat het vast benoemen van musici leidt tot laksheid en berusting.

62_Kennes_ThomasHuyghe_380.jpg

Aanwijzingen voor die tendens treft Gunther Broucke, intendant van Brussels Philharmonic, in de praktijk echter niet aan. ‘Bepaalde statutairen moet ik af en toe intomen, terwijl ik contractuele werknemers soms een schop tegen het achterwerk moet geven.’ Jan Raes, die aan het hoofd staat van het prestigieuze Amsterdamse Concertgebouworkest, trekt die lijn internationaal door. Hij verwijst naar een aantal uitmuntende orkesten in onder meer Berlijn, Wenen en Chicago, die ook gebonden zijn aan een CAO. Iedereen freelancer maken, lijkt inderdaad niet meteen de meest directe weg naar een beter ensemble. ‘Wij zijn organisaties die mensen tewerkstellen’, besluit Hans Verbugt, intendant van deFilharmonie. ‘En werknemers hebben nu eenmaal recht op bescherming.’

‘Toch denk ik dat het klassieke symfonieorkest langzaam zal uitsterven en dat er nieuwe formaties zullen ontstaan’, repliceert Van Dijk. Zulke initiatieven bestaan overigens al. De samenstelling van Benjamin Haemhouts’ Casco Phil, bijvoorbeeld, varieert – al naargelang het project – van een klein ensemble tot een symfonisch orkest. ‘Maar zoiets institutionaliseren is niet evident’, weet Broucke. ‘Zo’n ensemble is ook niet te vergelijken met de grote formaties. Het staat niet boven of onder, maar rond de gevestigde instellingen.’

Stilstaan = achteruitgaan

Een tweede vorm van institutionalisering ziet Van Dijk in de inrichting van concertavonden. ‘Is het niet vreemd dat er op honderd jaar tijd zo weinig veranderd is in de vorm waarin concerten gegeven worden?’, vroeg hij zich af op de Staten-Generaal. Aan rekto:verso verduidelijkt hij: ‘In 1920 wilde elke grote Nederlandse stad een eigen orkest hebben. En dat was logisch, want toen was er ook niks anders. Beethoven bestond niet zonder het orkest. Er waren geen cd’s en niemand had een radio in huis. Maar vandaag leven we in een volstrekt andere wereld. Iemand met een televisiescherm en een degelijke geluidsinstallatie neemt gewoon een abonnement op The London Philharmonic Orchestra, en komt zijn deur niet meer uit voor een tweederangs stedelijk orkest.’ Broucke erkent dat de klassieke structuur (prelude, concerto, symfonie) nog steeds dezelfde is, maar ziet de reden daarvoor in het feit dat een evenwaardig alternatief nu eenmaal niet evident is. Toch voelt ook hij de nood aan nieuwe concertformats. ‘Die zoektocht is onze opdracht als orkest. Anders gaan we stilaan onze rol in de kunstenwereld en onze link met de geschiedenis verliezen.’

Is het niet vreemd dat er op honderd jaar tijd zo weinig veranderd is in de vorm waarin concerten gegeven worden?

Het is overigens opvallend dat de muziek van onze eigen tijd niet meer centraal staat in onze klassieke concertbeleving, zo vervolgt Broucke. ‘In de tijd van Bach werd in de eerste plaats Bach uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor Mozart en alle andere grote componisten. Tot in de jaren 1930 is dat eigenlijk altijd zo geweest. Maar wij zijn erin geslaagd om dat compleet om te draaien. Wij spelen muziek uit al die verschillende periodes, maar eigenlijk niet uit deze tijd.’ Dat deficit schrijft Broucke toe aan de hedendaagse componisten, ‘die zich hebben opgesloten in hun ivoren toren’. In hun queeste naar vernieuwing zoeken zij zulke extremen op dat de relatie tussen auteur en uitvoerder geleidelijk aan afgebrokkeld is. ‘Als wij bij elk instrument de snaren moeten ontvetten en de boog moeten laten ontharsen, om dan ontzettend ingewikkelde solopartijen in te oefenen die klinken als ruis, dan is de verhouding tussen de input en de output totaal scheefgetrokken.’

Jan Raes onderscheidt een derde vorm van institutionalisering, waarvan hij de impact veel zwaarder inschat dan de twee voorgaande: veel orkesten hebben nog steeds dezelfde bestuursleden als tien à vijftien jaar geleden. ‘In een normale professionele omgeving zetel je voor vier jaar in een Raad van Bestuur. In het beste geval kan dat met vier jaar verlengd worden. Maar deze mensen worden steeds herverkozen, zijn allemaal politiek gekleurd en hebben geen enkele kennis van zaken, laat staan een internationaal referentiekader. Dat vind ik veel kwalijker. Ik heb er niets op tegen dat burgemeester en schepencollege niets afweten van “klinkende muziek”, maar dan moeten ze niet voortdurend hun eigen mannetjes aanstellen. Op een bepaald moment zat ik in deFilharmonie met 23 bestuurders, die allemaal hun zetel vast hielden. Dat werkt niet.’ Raes pleit voor een kleine, dynamische groep van experten ter zake.

Crisis? Welke crisis?

Die aloude discrepantie tussen een elite van experten en ‘de onwetende massa’ brengt ons bij een volgend dilemma: in hoeverre moeten de orkesten zich aanpassen aan het publiek? In tijden waarin cultuurparticipatie hoog op de ministeriële agenda staat, worden de orkesten algauw tot de meer elitaire hoek gerekend. ‘Heel wat cultuurinstellingen zijn tot luxe-objecten verworden’, meent Broucke. ‘Maar we moeten ook niet eensklaps onze eigenheid overboord gooien om toch maar meer publiek aan te spreken. Ik was woest over het opiniestuk waarin één van mijn collega’s [Hans Verbugt, red.] ervoor pleit om in ziekenhuizen en gevangenissen te gaan spelen.’ Bij deFilharmonie legt Verbugt inderdaad expliciet de focus op publiekswerking en -werving. ‘Het is een kwestie van kiezen voor een duidelijk profiel’, verklaart de intendant. ‘We nemen projecten aan die we vroeger misschien niet zouden doen. We kiezen bewust voor een educatieve en sociale werking.’ Zo geven een aantal musici van deFilharmonie nu les in een zwarte school in Borgerhout, om die kinderen de smaak van muziek te pakken te doen krijgen. ‘Was ik niet zo’n ongevoelige Hollander, ik zou er tranen van in de ogen krijgen’, grapt Verbugt.

Toch moeten we ons behoeden voor vermarkting, meent Jan Raes, die vroeger zelf aan het hoofd stond van deFilharmonie. ‘Participatie is een containerbegrip. Dat debat is met de beste wil aangevat, maar door de zalen vol te stoppen met leuke dingen – à la Anciaux – los je niets op. Muziek van pakweg Stockhausen, Zemlinsky of Szigeti is niet altijd makkelijk. Kunst moet je leren decoderen, dat gebeurt niet van vandaag op morgen. Moet die zaal altijd vol zitten? Niet dus! We moeten opletten dat onze sector niet verkruimelt tot entertainment.’ Raes, Broucke én Verbugt zijn het erover eens dat er ruimte moet blijven voor experiment. Alleen de grote publiekstrekkers ondersteunen zou het veld wezenlijk verarmen. Toch wijzen de intendanten het publieksdebat niet af: ‘Wij, de grote symfonieorkesten, voeren een klassiek repertoire uit, dus mag er wel degelijk gekeken worden naar de publiekscijfers’, aldus Verbugt. Arthur van Dijk houdt echter voet bij stuk: ‘Nieuwe muziek maken is op zich geen oplossing. Uiteindelijk gaat het altijd om het publiek. Zolang je geen draagvlak hebt, heeft het geen zin’.

Als het waar zou zijn dat het publiek in het algemeen veroudert, zitten we gebeiteld, want heel Europa vergrijst

‘Draagvlak’: alweer zo’n containerbegrip. Doemdenkers blijven erop hameren dat het publiek ouder wordt en de zalen leeglopen. Maar daar merkt Gunther Broucke in de praktijk weinig van: ‘Wij speelden onlangs nog voor een volle Bozar. Is dat gemakkelijk? Neen, maar dat was het vroeger ook niet’. Ook van een vergrijzing is volgens Broucke geen sprake: ‘Als we filmmuziek programmeren, trekken we zelfs jonge twintigers aan. En zelfs als het waar zou zijn dat het publiek in het algemeen veroudert, zitten we gebeiteld, want heel Europa vergrijst. Dus hou op met die bullshit over het vergrijzende publiek, ik word er nerveus van.’ Ook deFilharmonie ervaart weinig druk van die vermeende vergrijzing. De opkomst ligt weliswaar lager dan tien à vijftien jaar geleden, maar dat is volgens Verbugt eerder te wijten aan demografische verschuivingen en aan de benadeelde positie van klassieke muziek binnen het onderwijs.

62_Kennes_2_kleiner.jpg

Even recapituleren: de Vlaming lijkt iets minder vaak naar klassieke symfonieorkesten te gaan luisteren dan vroeger, maar die lichte afname is wellicht niet leeftijdsgebonden. En zelfs als dat het geval zou zijn, is het eigenlijk niet zo erg. Bovendien hebben we een ruim aanbod aan concerten van symfonieorkesten van een meer dan behoorlijk niveau. Blijkbaar is er in de praktijk weinig te merken van ‘de crisis’? Hans Verbugt is optimistisch: ‘We kunnen elkaar een crisis aanpraten, maar er wordt op dit moment weinig of niet bezuinigd in ons deel van de cultuursector. DeFilharmonie bereikt per jaar meer dan 100 000 bezoekers, toert internationaal, krijgt lovende recensies en neemt cd’s op die redelijk goed verkopen. Het gaat niet zo slecht als sommigen ons willen doen geloven.’ Jan Raes bekijkt de Vlaamse situatie intussen vanop een afstand, en is vol lof over de Vlaamse orkesten. Tot de wereldtop behoren ze nog niet, maar de meeste zijn er de laatste tien jaar op technisch vlak aanzienlijk op vooruitgegaan.

De ideale wereld

De toekomst is echter onzeker. Zullen de symfonieorkesten onvoorwaardelijk verstoken blijven van besparingen? Ook lijkt iedereen het erover eens dat er, als we echt internationaal willen meetellen, toch een herschikking van de sector nodig is. Maar laat dat nu juist de knoop zijn waarmee de bevoegde politici geen raad weten. De meest fundamentele oorzaak daarvoor blijft de moeizame communicatie tussen het Vlaamse en het federale beleidsniveau. ‘Het is spijtig dat er geen overkoepelend orgaan is dat de hele Belgische cultuursector kan overzien. Dat is het gevolg van kortzichtig nationalisme’, meent Jan Raes. In Nederland trekt de Raad van Cultuur wel conclusies op het vlak van spreiding en profilering, weet Verbugt. Bij gebrek aan zo’n orgaan moet Vlaanderen nu wel kiezen voor een eigen model, besluit Raes. ‘Federaal zouden De Munt en het Nationaal Orkest kunnen worden samengevoegd, maar we kunnen de problemen van een ander beleidsniveau niet oplossen.’

Ook op Vlaams niveau is een reorganisatie echter allesbehalve vanzelfsprekend. In onze buurlanden voltrok die zich wel. Vooral de herschikkingen van Halbe Zijlstra in Nederland zitten nog vers in het geheugen. ‘De staatssecretaris heeft gewoon met de botte bijl in de subsidiegelden gehakt’, herinnert Broucke zich. Niet meer dan terecht, vindt Van Dijk: ‘Ik denk dat één groot orkest per regio voldoende is, tenminste als het op het hoogste niveau kan meespelen. Al de rest moet anders georganiseerd worden.’ Verbugts visie schommelt daar ergens tussenin. Hij vraagt zich af of het niet nuttiger zou zijn om iets meer geld te verdelen onder minder instellingen, zodat zij met een beter gedefinieerd profiel kunnen meeconcurreren op Europees niveau: ‘Een fusie is een piste die bekeken kan worden’. Het komt er voor hem vooral op aan om het beter aan te pakken dan in Nederland, waar Halbe Zijlstra de piramide van orkesten scherper stelde door simpelweg te besparen, en kleinere orkesten tot fusies dwong zonder veel langetermijnvisie. ‘In Vlaanderen moeten we de kans grijpen die men in Nederland heeft laten liggen. We moeten zelf handelen: keuzes maken en een visie uitstippelen.’

Die keuzes draaien niet zozeer om het fuseren – laat staan opdoeken – van orkesten, maar meer om uitgesproken profielen uitwerken per ensemble. Verschillende orkesten zijn daar nu al mee bezig, om hun bestaansrecht te verzekeren. Terwijl Verbugt met deFilharmonie volop inzet op publiekswerking en educatie, heeft collega Broucke van Brussels Philharmonic zijn zinnen gezet op Europa. ‘Moet Brussels Philharmonic zijn relevantie en bestaansrecht halen uit het opvoeren van het basisrepertoire in de Vlaamse cultuurcentra? Of moeten we internationaal meespelen in de grote zalen, en zo een culturele ambassadeur van Vlaanderen zijn?’

Deze nieuwe profielen passen verbazingwekkend goed in het ideaalbeeld van Raes, die stelt dat je in Vlaanderen met dezelfde middelen meer kwaliteit kan brengen. ‘Ik denk dat je moet gaan naar één orkest dat Europees meespeelt, anders verlies je elke vorm van relevantie. Daarnaast heb je idealiter één goed kamerorkest, misschien twee ensembles met een “authentieke benadering” en enkele experimentele labo’s voor hedendaagse muziek. En that’s it. We hebben het Symfonieorkest van Vlaanderen niet nodig. Als ik schlagers wil horen, huur ik wel een jukebox.’ In de ideale wereld (van Jan Raes) is dus geen plaats voor Symfonieorkest Vlaanderen, maar ook niet voor onder meer Collegium Instrumentale Brugense (nu Het Kamerorkest) en La Petite Bande. Een harde analyse, die weliswaar ook onderschreven wordt door een andere buitenlandse expert, die liever anoniem wenst te blijven.

De daad bij het woord

Maar hoe bekomen we die herstructurering van het landschap? En op welke termijn? Raes laat er geen twijfel over bestaan: ‘Je kan dat bewerkstelligen op tien jaar tijd. Als je bereid bent mensen te ontslaan, zelfs sneller. Maar je hebt er wel politieke guts voor nodig. En die vond je niet terug bij Joke Schauvliege en haar voorgangers, voor wie het cultuurministerschap meestal een troostprijs was. Ik hoop op een sterke volgende minister van cultuur, die internationaal denkt’. De eerste stappen richting ‘politieke moed’ lijken dan misschien wel gezet met het afschaffen van structurele subsidies voor Emanon, Encantar, Le Concert Olympique en Victoria Consort, maar de knopen die ertoe doen, moeten toch nog altijd worden doorgehakt.

We hebben het Symfonieorkest van Vlaanderen niet nodig. Als ik schlagers wil horen, huur ik wel een jukebox

Bovendien zou elk orkest een vaste zaal moeten hebben, om de klankcultuur te verbeteren. Zo speelt het Concertgebouworkest al 125 jaar in dezelfde zaal, in een beschermde omgeving, omkaderd door een streng beleid en een visie. Ook, zo vindt Broucke, moet men dringend de werkwijze van de internationale beoordelingscommissies bijsturen: ‘Die strijken hier elke vijf jaar neer, en vellen op basis daarvan een oordeel. Ik smeek om een – hetzij nationale, hetzij internationale – commissie die het hele traject volgt, en zich daarover uitspreekt.’

Om die veranderingen door te voeren en de subsidies grondig te herschikken, zal actie nodig zijn. ‘In de laden van de verschillende ministers, cultuurcommissies, experten en andere adviesraden liggen intussen tonnen papier met duizenden suggesties waarmee nooit iets gedaan is’, betoogt Broucke. ‘Ik denk dat we voor een herschikking van de subsidies een lobbygroep moeten oprichten.’ Verbugt van zijn kant vindt dat we zeker één ding kunnen leren van onze noorderburen: ‘dat je iets terug moet doen voor de maatschappij, in plaats van je geld aan jezelf te spenderen’. Ook Raes ziet op dat vlak een schril contrast tussen Vlaanderen en Nederland. ‘De jongste tien jaar is Nederland geen schoolvoorbeeld, maar het is wel doordrongen van de calvinistische gemeenschapscultuur. Ik heb ook het orkest van Rotterdam geleid. De burgemeester kwam toen twintig keer per jaar kijken. In Antwerpen heb ik Patrick Janssens geen enkele keer gezien. Het ligt niet in onze Vlaamse aard om trots te zijn op wat we brengen. Die mentaliteit moet echt veranderen.’

Die mentaliteitsverandering is niet voor morgen. Maar laat ons beginnen met het bewerkstelligen van een gunstiger klimaat, een vruchtbaarder bodem voor onze Vlaamse symfonieorkesten. Bovenstaande piramide is daartoe niet de enige uitweg, maar op z’n minst wel een concrete suggestie om tegemoet te komen aan de nijpende noden van een sector in mineur.

Nico Kennes is freelance onderzoeksjournalist en schrijft vooral over muziek.