De dubbele tong van Johan Swinnen

Door Wouter Hillaert, op Sun Aug 03 2014 17:41:59 GMT+0000

Een beetje verloren tussen de verkiezingen en het aantreden van de nieuwe Vlaamse regering verscheen De teen van Heraclitus & het penseel van Teniers. Met dat boek wil Johan Swinnen ‘ondernemend denken over cultuur in Vlaanderen’. In realiteit biedt zijn werkstuk twee geschriften door elkaar: een kunstzinnige autobiografie en een verknipt cultuurprogramma van N-VA. Die mix van ‘ik’ en ‘wij’ maakt het allemaal nogal verwarrend. Welke toekomst ziet Swinnen nu juist voor het Vlaamse cultuurbeleid?

Er is reden om dit boek serieus te nemen, of toch op papier. Als hoofddocent hedendaagse kunstgeschiedenis (aan de VUB) en fractiesecretaris voor N-VA (in de Kamer) geldt Johan Swinnen (1954) als een van de grote cultuurkenners in de partij die nu de ruggengraat vormt van de nieuwe Vlaamse regering. Met zijn expertise als curator en criticus tekent hij de cultuurvisie van N-VA mee uit. Daar valt ook nog veel aan te ontwikkelen, gaven Swinnen en Siegfried Bracke ootmoedig toe op het tweede 4x4-debat van Campo en rekto:verso. Maar of De teen van Heraclitus & het penseel van Teniers je veel wijzer maakt? Over de overtuigingen van Swinnen rond kunstonderwijs en jonge kunstenaars wel, maar amper over een coherent ‘ondernemend denken over cultuur in Vlaanderen’, zoals de ondertitel nochtans belooft. Daarvoor is het boek een al te losse verzameling van arbitraire gedachtegangen geworden.

Memoires van een dwarsdenker

62_hillaert_cover.jpgZelf noemt de auteur als rode draad zijn ‘rondzwervingen in de kunst’. Op de boekpresentatie op 12 juni in Bozar vermeldde hij als beweegreden ook zijn zestigste verjaardag. Grote delen van De teen van Heraclitus lezen inderdaad als een persoonlijke terugblik, als een poging tot het memoreren van eigen inzichten. Dat is nog iets anders dan ze gewoon neerschrijven, zoals in het gemiddelde non-fictie boek gebeurt. Deze auteur maakt ook van zichzelf een onderwerp, en van zijn inzichten daden en verdiensten. Zo begint Swinnen het boek met zijn eigen awakening in de wervende kracht van (beeld)cultuur en politieke actie, in het Limburg van na mei ’68. Als jonge snaak kreeg hij toen zijn eerste film- en fotolessen aan het Limburgse mijnfront, maakte hij stampei op de Normaalschool en in het cultureel jongerencentrum van Bokrijk en sympathiseerde hij met Amada en de prille PVDA. ‘Wij (ik heb zelden nog een dergelijk wij-gevoel gehad) bouwden aan een overtuigend alternatief’, zo blikt de auteur terug. ‘Ik zal die tijd nooit verloochenen of meelachen met de spotters.’

Swinnens jeugd leest als een kleurrijke kroniek van hoe culturele Bildung nog evident deel uitmaakte van een brede politieke strijd. Hoe en waarom hij later evolueerde van maoïstisch links naar Vlaams-nationalistisch rechts, krijgen we evenwel niet verklaard – ook al zou dat een leerzaam portret kunnen bieden van de ontwikkelingen in heel Vlaanderen. Voor Swinnen lijkt er weinig verschil. ‘Het was duidelijk: Vlamingen kunnen ook rebels zijn’, besluit hij over zijn jeugdig verzet. ‘Mijn basisengagement “Vlaams, creatief en sociaal” was gevormd.’ Zoals in alle memoires voel je dat er vooral iets gerechtvaardigd moet worden. Wat Swinnen met dit boek minstens voor zichzelf wil onderstrepen, is zijn recalcitrante doen en denken, zijn aanleg tot contestatie. Hij ziet zichzelf daarin als een inspirator. ‘Volgens mij moet ik in dit stadium – anno 2014 – met een terugblik van meer dan 45 jaar kiezen om out of the box te durven schrijven over mijn omzwervingen. En om ingeburgerde gewoonten fundamenteel op de helling te durven zetten, mijn pen te dopen in de inkt van het dwarsdenken.’ Ziedaar de ware inzet van dit boek, of toch volgens de auteur: tegen de stroom in reflecteren.

Boeken als De teen van Heraclitus kunnen het vaste discours over het Vlaamse cultuurbeleid openbreken vanuit een ander ideologisch perspectief. Soms worden zulke nieuwe benaderingen nogal defensief onthaald. Swinnen heeft gelijk als hij zich af en toe frustreert over de eeuwige clichés over N-VA en cultuur, in termen van vendelzwaaien, bekrompenheid, provincialisme, repli sur soi-même, … Het doembeeld als zou N-VA maar wat graag met de kunsten willen afrekenen, is dan ook al te beperkt. Zo verdedigt ook De teen van Heraclitus kunst en cultuur bij hoog en bij laag. ‘Terwijl vele beschavingen hebben overleefd met alleen de meest minimale wetenschap, heeft geen cultuurgemeenschap ooit bestaan die geen kunst leverde.’

Windjes zonder weerman

Voor Swinnen is de nood aan een nieuw, anders, frisser, dynamischer cultuurbeleid cruciaal. Het wordt bijna een mantra op zich.

Alleen is dit boek niet de stevig onderbouwde reflectie geworden waarmee serieus in debat te gaan valt. Slechts één boodschap klinkt echt duidelijk: ‘onder uittredend minister Joke Schauvliege is het cultuurbeleid echt in slaap gedommeld’. Voor Swinnen is de nood aan een nieuw, anders, frisser, dynamischer cultuurbeleid cruciaal, schrijft hij een paar keer. Het wordt bijna een mantra op zich, die kreet om verandering. ‘Accenten moeten verlegd worden’: dat is zowat de belangrijkste mededeling van het zevende hoofdstuk van _De teen van Heraclitus _– in feite ook het enige over een toekomstige, meer ondernemende Vlaamse cultuur.

Hoe, waarom, voor wie: dat is andere koek. Het meest concrete voorstel dat Swinnen nader uitwerkt, is een jaarlijkse Dag van de Fotografie, op 19 augustus. En hij getroost zich de moeite te argumenteren waarom in het kunstonderwijs een bedrijfseconomisch luik nodig is (terwijl het hier en daar al bestaat). Hierin voel je dat Swinnen thuis is. ‘Over subsidiëring en aanvullende financiering kan men kort zijn’, stelt hij daarentegen. Voor wie ondernemend wil denken over cultuur, zijn vijftien lijnen wel erg kort. ‘Crowdfunding, uitgave van obligaties, sponsoring, creatieve partnerschappen, taksshelter’: Swinnens favoriete stijlgreep is de loutere opsomming. Zo pleit hij en passant ook voor een kenniscentrum voor aanvullende financiering, en stelt hij voor dat binnen het nog lege culturele samenwerkingsakkoord tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap een paar fiscale regelingen worden gepromoot bij het federale niveau, zoals fiscale aftrekbaarheid van crowdfunding en btw-verlaging voor culturele producten. Er spreekt wel een bepaalde windrichting uit, maar de duidende weerman is ver te zoeken.

Onder een cultuurondernemend Vlaanderen wordt kortweg verstaan dat ‘de culturele organisaties die Vlaanderen ondersteunen, instellingen zijn van kwalitatief hoog niveau (…) die geselecteerd zijn op hun vermogen om meer op eigen benen te kunnen staan: meer ondernemerschap en dus minder afhankelijkheid van de subsidiërende overheid.’ Benieuwd hoe dat er concreet uit moet zien: geselecteerd worden (voor subsidies, vermoed ik, maar dat is niet duidelijk) kan alleen maar als je die subsidies minder nodig hebt. Zijn er nog vragen over nieuwe dynamische marktmodellen voor kunst en cultuur? ‘Inspirerend is zeker te kijken naar het cultuurbeleid van regio’s als Québec, Schotland, Baskenland en Catalonië.’ Wat een giller. Af en toe maakt Swinnen denksprongetjes die voor het gezonde verstand van de hardwerkende Vlaming minder logisch lezen dan ze lijken voor de auteur.

Bellenblazen over beleid

Wordt hier onder het mom van verandering niet één en ander op een hoopje gegooid? Nu eens stelt Swinnen een beleid voor dat allang in zwang is – inzake cultuureducatie en -participatie bijvoorbeeld – dan weer herhaalt hij zichzelf bijna woordelijk, of wandel je door een paar open deuren naar veeleer gesloten algemeenheden. ‘Ik denk dat op diverse plekken als musea, culturele centra en opleidingscentra de tijd rijp is voor een heldere, projectmatige uitwerking van ideeën, ervaringen en beleidsintenties met als doel de implementatie van een gezamenlijk gedragen toekomst met veel begrip voor ieders redelijke eigenzinnigheid.’ Zolang zulke passages niet duidelijker worden ingekleurd, lijkt het een beetje op bellenblazen.

62_hillaert_johan_swinnen6.jpgOnder het kopje ‘een helder cultuurbeleid’ volgen nog de grootste vaagheden. Swinnen legt uit dat ‘de overheid de voorwaarden moet scheppen om een gericht beleid te voeren richting productie (kunstenaarsbeleid), beheer en distributie (sectorbeleid) en consumptie (publieksbeleid)’. Gelukkig gebeurt dat bijna per definitie in zowat elk Europees cultuurbeleid. Laat Swinnen zich wel betrappen op tegensprekelijke voorstellen, dan versterken ze eerder de mainstream maatschappelijke ontwikkelingen dan een radicale breuk te maken. Een actiever participatiebeleid wordt benoemd in termen van ‘integratie’, de reeds alomtegenwoordige beleveniscultuur en citymarketing moeten nog een versnelling hoger, en ‘het hoofdkenmerk van het Vlaamse cultuurbeleid moet toch het Vlaamse karakter ervan zijn’.

Schrijven de meeste politici in verkiezingstijden boeken om zichzelf te verhelderen en een ideologische argumentatie te ontwikkelen voor hun visie op lange termijn, dan lijmt Swinnen eigenlijk grotendeels het culturele kiesprogramma van N-VA opnieuw aan elkaar. Even puntig, als een louter lijstje. Eén keer neemt hij dat programma zelfs woordelijk over, rond de herwaardering van traditionele, volkse en Vlaamse cultuur: ‘Die cultuuruitingen zijn geen tweederangskunst, maar vertegenwoordigen een onvervangbaar kapitaal van waarden.’ Als een echo van zichzelf komt die zin zelfs twee keer voor op dezelfde pagina.

Vlaanderen boven?

Op zich is het een legitieme vraag om ons cultuurbeleid meer te vervlaamsen, maar zal dat ook een meer ondernemende cultuur opleveren? In een schaars moment van autonome reflectie onderbouwt Swinnen die vraag vanuit een verdediging van de basics van ‘nationalisme’ tegenover non-believers. Hij stelt voor de gevoelige term ‘natie’ gewoon te vervangen door ‘gemeenschap’. Dat gemeenschapsbegrip skipt de historisch-romantische beladenheid van ‘de natie’, suggereert meer toekomstgerichtheid, en zou beter accorderen met hedendaagse dynamieken als ‘globalisering’ en ‘de multiculturaliteit’. ‘Het gemeenschapsdenken is geen afkeer, laat staan een angstreflex, tegen het internationale gegeven van de globalisering, maar het biedt er wel een antwoord op. Een antwoord dat getuigt van ambitie en eigen sterkte.’

Veel hangt natuurlijk af van hoe je ‘ondernemerschap’ begrijpt. Swinnen hanteert in zijn losse voorstellen een nogal financiële interpretatie.

Alleen, wat betekent ‘eigen’? Swinnen benadrukt dat voor de eenentwintigste-eeuwse Vlaamse natie/gemeenschap afkomst irrelevant is, omdat ze gewoon bestaat uit wie ‘van hier’ wil zijn. ‘Van hier willen zijn uit zich in een volmondige aanvaarding van het land van aankomst.’ Als kunst en cultuur dan ‘de instrumenten bij uitstek’ heten om vorm te geven aan Vlaanderen als gemeenschap, kan je een ‘meer Vlaams’ cultuurbeleid moeilijk anders begrijpen dan het organiseren van die ‘volmondige aanvaarding’ van ‘onze’ gemeenschap. Swinnen stelt dan wel prompt dat ‘de autonome kunstenaar alle kansen moet krijgen om in vrijheid te werken’, maar dat klinkt meer als een paradox. De Vlaamse ‘gemeenschap’ vormgeven is niet alleen een kunst-extern doel dat haaks staat op het uitgangspunt van het huidige kunstenbeleid, het lijkt finaal ook elk idee van anders denken en innovatie uit te sluiten, of dat nu van nieuwkomers komt, dan wel van kunstenaars ‘van hier’. Is er trouwens ooit een ondernemende cultuur opgebouwd uit ‘volmondige aanvaarding’? Ook buiten de kunsten staat dat ver af van een succesvol ondernemingsklimaat.

Burgerlijke vermogens

Veel hangt natuurlijk af van hoe je ‘ondernemerschap’ begrijpt. Swinnen hanteert in zijn losse voorstellen een nogal financiële interpretatie: gefocust op fiscale voordelen en meer middelen uit de markt. Het is niet onzinnig om extra financiering aan te boren, maar er wordt ter rechterzijde van het politieke spectrum wel erg veel van verwacht. In Nederland deed men dat de jongste jaren ook, maar dat beleid evalueerde de Nederlandse Raad voor Cultuur in zijn recente ‘Cultuurverkenning’ als nagenoeg mislukt: ‘Algemeen is het beeld over private financiering allerminst positief. Stimuleringsmaatregelen als de Geefwet hebben dit nog niet kunnen compenseren.’ Bestaat er bij N-VA een objectieve inschatting over de potentie van een verruimd tax shelter-beleid voor ook vluchtiger kunstdisciplines als opera of podiumkunsten? Over de bereidheid van bemiddelde particulieren om in kunst te investeren?

In De teen van Heraclitus zijn eigenlijk twee auteurs aan het woord: enerzijds de kunstminnaar, anderzijds de prille N-VA-politicus.

De Duitse theaterregisseur Thomas Ostermeier maakte daar begin juli een boeiende analyse over in Le Monde. Hij stelt dat de crisis waarin de kunsten verkeren, niet zozeer aan de kunsten zelf ligt (zoals Bart De Wever in opinies wel eens uitdraagt), maar aan het feit dat de burgerij haar historische bestaansverbondenheid met artistiek-intellectuele projecten heeft uitgeleverd aan de wetten van de markt, als ‘vulgaire Chicago Boys’. Ostermeier voorspelt dat de burgerij daarmee zichzelf de das omdoet. ‘Door de levende kunst te offeren op het altaar van de directe winst, pleegt de burgerlijke klasse langzaam zelfmoord. Ze ontkent haar wezenskenmerk, haar toegevoegde ziel, haar sociale distinctie: inventieve en onafhankelijke kunstenaars steunen, en een heel volk laten meegenieten van de rijkdom die een samenleving verzamelt met belastingen – door die rijkdom niet enkel te investeren in initiatieven die winst opbrengen, maar ook in publiek goed als bibliotheken, theaters, parken, ziekenhuizen.’

Het heeft er alle schijn van dat Swinnen met fiscale gunstmaatregelen en andere voorstellen voor extra marktfinanciering vooral wil inspelen op het directe winstdenken van vermogende Vlamingen en hun ondernemingen, niet op een vernieuwd besef over hun maatschappelijke verantwoordelijkheden voor het publieke welvaren van Vlaanderen. Zijn ‘ondernemende cultuurbeleid’ lijkt de onderliggende crisis daarmee veeleer te versterken dan om te keren.

Swinnen 1 en Swinnen 2

Hoe wil zo’n louter nevenplaatsend en mank gecomponeerd boek ooit aanzet geven tot een nieuwe kijk op cultuurbeleid? In zes ‘beleidsmatige referentiepunten’, twee ‘instrumentele referentiepunten’, acht acties en tien ‘communitaristische thema’s’ poogt de auteur structuur aan te brengen, maar die versplintert zijn voorstellen meer dan ze te verhelderen. Dat deze publicatie van Uitgeverij Pelckmans bovendien grossiert in typo’s, ontbrekende interpunctie, kromme zinnen en andere ongelukkigheden, helpt de geloofwaardigheid ook niet vooruit.

62_hillaert_johan_swinnen5.pngDe meest opvallende manco is nog wel dat Swinnen zijn voornaamste focus in het boek – zijn terugblik op zijn jaren als directeur van het Hoger Instituut voor de Schone Kunsten (HISK), van 1993 tot 2005 – niet doordenkt naar zijn voorstellen voor een nieuw cultuurbeleid. Deze reflecties over de aanpak van het hoger kunstonderwijs en de psychologische strijd van kunststudenten vormen de meest lezenswaardige van het boek. Vooral de mee opgenomen diepte-interviews die Swinnen in 2006 voor het tijdschrift (h)ART afnam met zes ex-studenten van het HISK – David Claerbout, Koen van den Broek, Ives Maes, Peter De Cupere, Koen Broucke en Kris Vleeschouwer – schetsen samen één boeiend verhaal: je plek vinden in het kunstenveld is een zoektocht van vele jaren. Hier voel je dat Swinnen uit eerste hand spreekt. Maar waarom vertaalt hij die expertise dan verderop niet in pakweg een uitgewerkt voorstel rond een meer gefundeerd talentontwikkelingsbeleid in Vlaanderen? Aan hoe ons cultuurbeleid jonge kunstenaars hun plek gunt binnen het geïnstitutionaliseerde landschap, daar is werk aan. Alleen strookt de vertrouwdheid die Swinnen voelt met jonge talenten en hun trage artistieke ontwikkeling, lang niet altijd met zijn ‘meer op eigen benen’-cultuurbeleid.

Hoe dat komt? In De teen van Heraclitus zijn eigenlijk twee auteurs aan het woord: enerzijds de kunstminnaar die terugblikt op zijn eigen inzichten in de complexiteit van artistieke creatie, anderzijds de prille N-VA-politicusdie voor zijn nieuwe familie wil bewijzen dat hij de Vlaamse onderneming trouw mee verdedigt. Extra duidelijk blijkt die spreidstand uit de passage waarin de eerste Swinnen zijn eigen ‘vervreemdende eilandfotografie’ krampachtig probeert te linken aan het slapende lidmaatschap van de tweede Swinnen bij de anti-Belgische Gravensteengroep. Samen zijn ze er in dit boek niet helemaal uitgeraakt, en dus spreken ze noodgedwongen met dubbele tong. Reflecties over natie en de Belgische ‘houdgreep’ lijken zelfs achteraf tussengevoegd, als een programmaverklaring voor de verkiezingen. Maar zodra Swinnen op zulke (partij)politieke spreekgestoeltes klimt, lijkt hij met nogal wat strategisch-ideologische goochelarijen vooral ideeën van anderen te moeten lenen. Het maakt van De teen van Heraclitus & het penseel van Teniers een uitstekend boek voor wie de gespletenheden en de verwarrende paradoxen in de kunstvisie van N-VA extra helder wil krijgen.

Johan Swinnen, De teen van Heraclitus & het penseel van Teniers, Uitgeverij Pelckmans, 2014, 176 blz., ISBN 978-90-289-7436-4.

Wouter Hillaert is freelance _cultuurjournalist _en coordinator van rekto:verso.