De aantrekkingskracht van architectuur

Door Christophe Van Gerrewey, op Tue Oct 16 2007 16:34:06 GMT+0000

De relatie tussen beeldende kunst en architectuur is sinds de eerste realisaties van Robbrecht Daem Architecten hét thematische veld waarbinnen hun werk wordt gesitueerd. Die relatie mag in de eerste plaats letterlijk en ruimtelijk beschouwd worden: Paul Robbrecht en Hilde Daem hebben architectuur gemaakt die ten dienste staat van de kunst.

Zoals werd gesuggereerd in de eerste monografie over hun werk, die in 1998 verscheen met een lange tekst van Steven Jacobs, ontwierpen Robbrecht en Daem niet zo erg veel woningen of niet-museale publieke gebouwen. En als ze het al deden, dan kregen die realisaties minder aandacht — hun passie (maar ook die van de kritiek en de receptie) lag duidelijk elders. In het boekje De architectuur en het beeld, dat curator Bart Cassiman schreef naar aanleiding van een tentoonstelling van hun werk in deSingel in 1989, spreekt Robbrecht dan ook van 'een haast seksuele aantrekkingskracht tussen architectuur en beeldende kunst.' Daar valt veel voor te zeggen. Het werkelijkheidsscheppende, dienende, bij uitstek realistische karakter van de architectuur verlangt hartstochtelijk naar het illusoire, onbruikbare en fictieve karakter van de kunst — en vice versa. Architectuur en beeldende kunst zijn als twee lichamen die zielig en sterfelijk lijken, maar die in elkaars nabijheid opgloeien, op hun eigen manier exalteren, en plots een werkelijke bestemming vinden: architectuur verliest haar vanzelfsprekendheid en geeft ze in bruikleen aan de kunst; en omgekeerd hypothekeert de kunst haar ongevraagdheid ten voordele van de architectuur.

Het schitterende schouwspel dat bij de onafscheidelijke relatie tussen architectuur en kunst ontstaat, leverde de spanning op die tientallen realisaties van Robbrecht Daem Architecten in de jaren tachtig en negentig onder stroom hield — zoals: Galerie Hufkens in Brussel (1991), de in de museumarchitectuur klassiek geworden Aue-paviljoens voor Documenta IX in Kassel (1992), het Museum Boijmans-Van Beuningen in Rotterdam (1997), de tentoonstellingen Initiatief 86 in Gent (met werk van René Heyvaert, 1986), Floor for a sculpture — Wall for a painting in Amsterdam (1987) en Fiamminghi a Roma in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel (1995).

In de Terarkenzaal van datzelfde Paleis voor Schone Kunsten loopt momenteel, onder de titel _Pacing through architecture_, de grootste overzichtstentoonstelling van het werk van Robbrecht Daem Architecten totnogtoe. De expositie is georganiseerd in nauwe samenwerking met het architectenbureau. In de Bozar komt het werk van Robbrecht en Daem zelfbewust en geregisseerd naar voren; het wordt niet op zijn kop gezet en er wordt geen sterk afwijkende invulling of interpretatie aan gegeven. _Pacing through architecture_ is zo een nieuwe stap in de evolutie van hun architecturale oeuvre — een evolutie die, zoals dat gaat binnen de westerse moderne architectuurtraditie, minstens evenzeer door architecten wordt vormgegeven als door hun architecturale realisaties.

Robbrecht en Daem ontwierpen een vijftiental lage tafels die in de linkerhelft van de langwerpige Terarkenzaal staan opgesteld — evenwijdig met de korte zijde van de ruimte, maar niet altijd precies gealigneerd. Zo ontstaat een licht kronkelend wandeltraject. Er hangen donkere zachte lampen boven de tafels, en er staan kleine krukjes die het mogelijk maken om al zittend bijna met de neus het tafelblad te raken. In de rechterhelft van de zaal, dus tegen de lange rechterwand, hangen vier grote schermen op gelijke afstand; tegen de korte achterwand hangt nog een vijfde scherm.

Op de tafels ligt grafisch materiaal vastgepind met kleine nageltjes: plannen, tekeningen, schetsen, foto's, die per tafel telkens een, twee of drie projecten voorstellen. Op de schermen worden films getoond van Maarten Vandenabeele, die totnogtoe vooral werkzaam was in de wereld van de hedendaagse dans. Vandenabeele filmde het leven in en rond vijf recente 'sleutelprojecten' van Robbrecht en Daem, stuk voor stuk van na de eeuwwisseling: het Concertgebouw in Brugge, een blokhut tussen bomen in het zuiden van Vlaanderen, de verbouwing van een voormalige houtopslagplaats in Gent tot de kantoren van Robbrecht Daem Architecten (en van architect Marie-José van Hee, met wie ze soms samenwerken), de verbouwing van een voormalige melkerij in Gaasbeek tot een muziekkamer met bibliotheek voor muzikanten, en tot slot het Rubensplein vlak voor het strand van Knokke.

De bezoeker van de tentoonstelling komt zo in een merkwaardige positie terecht, in een soort spreidstand tussen de twee uiterste fasen in de totstandkoming van architectuur in. Op de tafels wordt er een zicht geboden op het creatieve proces dat aan de architectuur — of alleszins aan het bouwen van die architectuur — voorafgaat. En tegelijkertijd kan er, bijna als pauze tijdens de studie van het papierwerk, vanop het krukje voor de tafel, worden gekeken naar de films, die tonen wat er volgt op het bouwen van diezelfde architectuur.

De projecten die in de films van Vandenabeele aan bod komen zijn geen museale ruimtes_,_ ook al worden op de tafels nog talrijke oudere architectuurprojecten voor de kunst getoond en maken Robbrecht en Daem nog steeds nieuwe museale ontwerpen , zoals de uitbreiding van de Whitechapel Art Gallery in Londen. Hun oeuvre bestaat uit ruimtes voor kunst, maar het gaat ook om publieke gebouwen (zoals het Concertgebouw of de verbouwing van de Boekentoren in Gent), publieke pleinen (zoals het binnenkort te realiseren Emile Braunplein in Gent of de Leopold de Waelplaats in Antwerpen), alleenstaande architecturale objecten (de blokhut in het bos), een shopping mall (in Kortrijk) — enzovoorts. De opdrachtenportefeuille van Robbrecht Daem Architecten is diverser geworden, of wordt hier alleszins als diverser voorgesteld.

En toch: de kunst — het artistieke — blijft als de duisternis in de spaarzaam verlichte Terarkenzaal aanwezig. Dat heeft niet zozeer te maken met de letterlijke aanwezigheid van kunst, zoals die in de jaren tachtig en negentig hun werk bepaalde, en zoals die nog steeds, hier en daar, bijvoorbeeld in de prachtige, mythische beelden die Franz West voor het Rubensplein maakte, een rol speelt. Het heeft ook niet zozeer te maken met het tentoonstellingsopzet of met de films van Vandenabeele, hoewel die de afzonderlijke projecten zeker niet vulgariseren of zo radicaal mogelijk van hun aura proberen te ontdoen. En het 'kunstige' wordt al evenmin uitsluitend veroorzaakt door de plaats van Paul Robbrecht, die toch als 'geniale schepper' boven dit werk en deze tentoonstelling zweeft. Er worden voornamelijk schetsen van zijn hand getoond, en in de film over het kantoor van Robbrecht Daem Architecten komt hij ook in beeld: over zijn schouder heen worden de handen van Robbrecht gefilmd terwijl hij 'creëert' op papier, eerst met potlood, metalen driehoek en rekenmachine, daarna met de ouderwetse kroontjespen, die om de paar centimeter, en in verschillende kleuren inkt, een vlek veroorzaakt.

Al die fenomenen — de plaats van beeldende kunst, de manier waarop de architectuur gerepresenteerd wordt, de self-fashioning van haar auteur — spelen natuurlijk wel een rol, maar uiteindelijk zijn het de eigenschappen van de architectuur die dit werk opnieuw naar — of tot vlakbij — de kunst brengt. Dat maakt Pacing through architecture tot een eerlijke en objectgerichte tentoonstelling. De architectuur wordt autonoom getoond in de Bozar op net dezelfde manier als waarop ze autonoom wil zijn in de wereld. Moderne architectuur probeert meestal autonoom te zijn op een laatmarxistische manier: ze hanteert niet de agenda van de wereld, van de dagbladpers en van het consumentisme, maar van een — weliswaar geïndividualiseerd — algemeen belang, een zo waarachtig mogelijke omgang met wat in een hedendaags mensenleven echt wezenlijk en belangrijk is. De architectuur van Robbrecht en Daem is echter autonoom op een andere, meer negentiende-eeuwse en romantischewijze: niet zozeer de bevrijding van alle individuen wordt nagestreefd, als wel de bevrijding van één individu, met name de architect. De relatieve afwezigheid van woningprojecten in de tentoonstelling (zoals van een nauwelijks gepubliceerd, maar opmerkelijk huis in Brugge uit 2001), is wat dat betreft sprekend: de poëtica van Robbrecht en Daem ontplooit zich bij uitstek in het (semi-)publieke domein.

In een vaak expressionistische vormentaal, die complexiteiten en contradicties eerder opzoekt dan uitsluit, worden architectuurobjecten gemaakt en in de wereld gezet. Het gaat om realisaties die niet spreken, niet zomaar naar betekenissen op zoek gaan, en die nooit helemaal willen of kunnen prijsgeven wat er met hen aan de hand is. Daarin ligt hun aantrekkingskracht — en het is een aantrekkingskracht die bijna ook die van de beeldende kunst genoemd kan worden. Hun Concertgebouw in Brugge is daarvan het meest sprekende voorbeeld: het is een letterlijk veelzijdig scuplturaal volume dat het sprookjeskarakter van 'het Venetië van het noorden' niet doorbreekt of choqueert, maar er eerder als hoog en groot element bij gaat staan — met eigen verlangens, eigen vormen van schoonheid, en nooit helemaal te achterhalen eigenschappen. Zo is het de spanning tussen de typische vanzelfsprekendheid en de meer artistieke vrijblijvendheid van de architectuur die het oeuvre van Robbrecht Daem Architecten, op dit moment en in deze tentoonstelling, onder stroom zet.