Dappere Galliër, naakte aap

Door op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

Sport en Cultuur. Ze hebben dezelfde minister maar weten amper van elkaars bestaan af. Maar de culturele elite kijkt Canvas, en daar wordt ze tegenwoordig om de oren geslagen met sportdocumentaires. Belga Sport zoekt naar wat 'jongens van bij ons' tot kampioenen maakt. De dappersten aller Galliërs spelen ook een dubbelzinnige hoofdrol in de Deense documentairefilm A Sunday in Hell.

'Se non é vero, é ben trovato'. Als het niet waar is, is het toch mooi verzonnen. Sinds jaar en dag is dat het adagium van het Italiaanse sportjournaille. Ook de eerste Franse sportkranten ontdekten gauw dat hun lezers niet zozeer geboeid werden door het wedstrijdverloop als wel door de manier waarop het beschreven werd. Tot haar essentie herleid kan sport namelijk dodelijk saai zijn. Een verslag uit de oertijd van de sportjournalistiek, met name dat van Le Petit Parisien over de wielerwedstrijd Parijs-Rouen uit 1869: 'Van de wielrijders die zondagochtend in groten getale uit Parijs vertrokken om zich naar Rouen te begeven, arriveerde de heer Moore om tien over zes 's avonds als eerste. De wielrijders die vervolgens arriveerden waren de heren Castréra, Bobillier, Pascaud, Biot, Cantellauve, Johnson en Menier.'Een sportverslag had wat weg van een proces-verbaal. Dat kreeg je ook toen niet verkocht. Noodgedwongen veranderden sportverslagen in epische duels tussen Vlaamse leeuwen en Franse koningszonen, niet zelden bevochten onder een loden zon of een hels onweer. Wielerreporters maakten weinig aanspraak op een plek in het boekenrek van de non-fictie. Men schreef maar wat. Wie kon immers controleren wat er zich werkelijk tussen twee steden afspeelde, afgezien van de wielrenners die baat hadden bij zoveel opgeklopte heroïek en aangedikte anekdotes (veel hadden zij zelf niet te vertellen, na een dag alleen maar fietsen). Met een verslag als voorgaande bracht je de natie niet in vervoering. En dat, zo had men ontdekt, was toch mooi meegenomen als neveneffect van lichamelijke oefening. Sport mocht niet louter commercie zijn. Ze diende een hoger doel: de natie. Een staat zonder sportverleden is die naam niet waardig. Daarom werd sportgeschiedenis geschreven. Naar aanleiding van een nieuw record of een buitengewone prestatie lees je wel eens dat atleet x of y sportgeschiedenis geschreven heeft. Onzin. Sporters schrijven niet, daar zijn sportschrijvers voor. Atleten acteren slechts. Zij lopen, fietsen, zwemmen, ballen, werpen of worstelen. Sporthelden worden niet geboren maar geboetseerd. Zij bestaan bij gratie van de verhalenvertellers.

Verteller van dienst dezer dagen is Woestijnvis. Het productiehuis bundelde acht sportverhalen in een documentairereeks die de voorbije lente op Canvas liep: Belga Sport. Aan potentieel mooie verhalen geen gebrek in de vijver van vaderlandse sportgeschiedenis. Dat vaderland heet vooralsnog België, de jongens (want dat zijn het bijna allemaal) die aan het hengeltje blijven hangen hebben namen als Van Damme, Van Impe, Van der Elst en Van de Walle. Onwillekeurig waart het Asterix-album De Galliërs door mijn hoofd. 'Ooit waren we de dappersten van alle Galliërs', kondigt Canvas aan. 'En in de sport waren we dat zelfs nog niet zo lang geleden.' Moedige meisjes mogen meppen, sprinten en springen wat ze willen, op Canvas kijkt een sportnatie in verval terug op haar 'glorieuze' verleden. Dat verleden moet niet alleen de freaks aangepraat. Het gaat om zogenaamde docu humains, bedoeld ook voor de niet-sportliefhebber. Belga Sport hangt een verhaal op rond een of andere mysterieuze vraag die als rode draad dient. Ze gaat op zoek naar wat de sportlieden een plaats geeft in de collectieve verbeelding van het vaderland. Soms is dat een heroïsche prestatie, dan weer de eeuwige underdogpositie waar 'wij Belgen' ons zo graag in wentelen. Vreugde en pijn wisselen elkaar af. Geen groot geluk zonder diep verdriet. Sport als metafoor voor het leven. Daar hoort ook de dood bij. De reeks opent met het overlijden van afstandsloper Ivo Van Damme. Vijf maanden na zijn tweevoudige zilveren medaille op de Olympische Spelen van 1976, verongelukt de beloftevolle atleet op de terugweg van een trainingsstage in Zuid-Frankrijk. Een banaal auto-ongeluk, daar legt een beetje onderzoeksjournalist zich niet bij neer. Was de amper 22-jarige Van Damme in slaap gevallen achter het stuur, moe van het vele trainen? Reed hij zich doelbewust de prak in? Kreeg hij een hartstilstand? Werd er misschien 'geëxperimenteerd' met de beloftevolle atleet? De zware trainingen dreven zijn polslag tot 225. 'Sport is gezond, maar topsport niet. Een mens vraagt teveel van zijn lichaam', vertelt Van Dammes verloofde. Zichtbaar verbijt ze haar tranen, dertig jaar na datum. 'Het gaat niet weg. Nooit.'

Boys don't cry

De lichtjes geheimzinnige sfeer waarin veel van de documentaires baden, geeft de indruk toe te werken naar een antwoord op een waarom-vraag. In een dergelijke constructie zou de kijker mogen meedenken in afwachting van het juiste antwoord. Niets is minder waar. Geheimen worden geschapen, eerder dan ontsluierd. Ruimte voor verbeelding rest. Het zijn letterlijk verhalen die tot de verbeelding spreken, en zo deel uitmaken van het collectieve geheugen van de natie. O nostalgie. Met het heengaan van Ivo Van Damme, zo voelt het aan, laten we meteen ook de hoogdagen van de Belgische atletiek achterwege. Bij het terugspoelen in de nationale sportgeschiedenis lijkt het of de band van Belga Sport is blijven haperen in het jaar 1976: atleet Ivo Van Damme verongelukt, Anderlecht-voetballer Swat Van der Elst schiet zijn club naar winst in de Europacup, wielrenner Lucien Van Impe wint als laatste Belg de Ronde van Frankrijk en zwemster Pascale Verbauwen is in Montréal één van de Belgische paradepaardjes op de Olympische Spelen. Nog voor het aanbreken van het nieuwe decennium keilt judoka Robert Van de Walle nog gauw menig Rus en Japanner van de tatami. Toeval, die tegenwoordige interesse voor de gloriedagen die de jaren 1970 waren? Of is gewoon een culminatiepunt bereikt in het besef dat het nooit meer zal zijn zoals voorheen? Vroeger, herlees ik, waren de Belgen de dappersten aller Galliërs. Niet dat we dat nu soms niet meer zijn, wel dat de (sport)wereld in toenemende mate uit meer dan alleen maar Galliërs blijkt te bestaan. In het land van brood en spelen was dat dertig jaar geleden nog niet zo helder. In sommige sporten mocht een groot deel van de wereldbevolking niet verder dan het Ijzeren Gordijn spelen, en van enig Afrikaans geweld in de sportarena was drie decennia terug amper sprake. Ivo Van Dammes tegenstanders waren allen wittekoppen. Zoals sport een afspiegeling van de samenleving schijnt, zo houdt Belga Sport de kijker een spiegel voor. De uitzendingen confronteren de kijker met een diepgeworteld verlangen naar een verloren verleden, naar een veilige wereld waarin we de prijzen nog netjes 'onder ons' verdeelden, waar naast het Westen slechts een Oosten was. Lang voor Gella en Ulla grossierden in eremetaal, waren gevechtssporten een vreemd vermaak uit dat vermaledijde Oosten. Als een soort paard van Troje wierp Robert Van de Walle zich op als laatste stootblok tegen die opkomende 'andere wereld'. De dood van Van Damme, de ongelukkige transfer van Van der Elst naar het verre onbekende Amerika en de aanrijding waardoor Van Impe de Tour van 1977 verliest: je zou ze kunnen zien als sleutelmomenten die het einde van een tijdperk inluiden. Sinds Van Impe aangereden werd door een perswagen, deed er nooit meer een Belg mee voor de Touroverwinning. Donkere jaren breken aan voor het Belgische atletiek-en wielerwezen. De Rode Duivels schitteren nog een decennium na, maar verdwijnen met enige vertraging ook in het vergeethoekje van het wereldsportstelsel. In one global village wordt België slechts een kamertje in het huis dat het vroeger was. België wordt kleiner, en niet alleen omdat de wereld groter wordt. Vanaf de jaren zeventig stond de Belgische politiek in het teken van de staatshervorming. Meer dan ooit tevoren werden Belgen een samenraapsel van Walen en Vlamingen. Wie zei ooit dat België samengehouden werd door het koningshuis, de Rode Duivels en Eddy Merckx? Veel om trots over te zijn schiet daar niet meer van over. Vandaag doen politiek en media langs beide zijden van de taalgrens schuchtere pogingen om elkaar te (her)ontdekken. Een reeks als Belga Sport, die inzoomt op stukjes gemeenschappelijke geschiedenis, past in dat plaatje.

Dappere Galliërs als Van Damme, Van Impe en Van de Walle zullen in een eventueel gescheiden toekomst zonder veel moeite in Vlaamse Leeuwen worden omgetoverd. Moeilijker ligt dat met Brusselaar Jackie Ickx. Franstalig weliswaar, maar zo succesvol en charismatisch dat Vlamingen hem maar al te graag als Belg betitelen. Ickx'indrukwekkende carrière in de autowereld overspant meer dan dertig jaar, maar ook hij beleefde zijn glorietijd in de jaren zeventig. Zo bruusk en onverwacht het einde van Van Damme, zo stond het in de sterren geschreven dat Ickx zou sterven in een auto-ongeluk. Gemiddeld vielen er toen twee doden per jaar in de Formule 1. Op vaak miraculeuze wijze overleefde Ickx crash na crash. Vandaag ziet de voormalige werknemer van Enzo Ferrari er wel zeer ongeschonden uit. Ickx, inmiddels 62, is een dandy pur sang. Een en al Monaco. Duur hemd met daarover een vlot vestje, kuiltjes in de wangen, kraaltjes onder de ogen, witgekalkte tanden netjes op een rij. Zelfs rimpels, voor elke bijna-dood-ervaring één, krijgen iets stijlvols in het bruingebrande gelaat van de Formule 1-held. Broer Pascal, man met een hoog Etienne Davignon-gehalte, vertelt over zijn angsten aan de rand van het racecircuit, hoe hij Jackie meer dan eens als een Afrikaanse gazelle uit een brandende auto zag spurten. Overlevingsinstinct, wordt ergens gesuggereerd. Zoals een ander talent heeft om te tekenen, rekenen of rennen, zo had Jackie Ickx aanleg voor overleven. Of gewoonweg geluk. 'J'ai eu de la chance', herhaalt hij tot je haast zou wensen dat hij er wat minder van gekend had. 'Men leert van tragische ongevallen'. Van Ickx heeft men veel geleerd. Zijn erfenis kan moeilijk overschat. Legendarisch is zijn protest tegen de traditie van de loopstart in de 24 uren van Le Mans. Bij het startschot moesten de coureurs van de overkant van de baan naar hun auto lopen. In hun ijver om als eerste weg te zijn, 'vergaten' velen hun autogordel om te doen. Levensgevaarlijk volgens Ickx. Als het vertreksein voor de editie van 1969 gegeven wordt, wandelt hij op zijn dooie gemak naar zijn auto. Hij moet zich zelfs nog reppen om niet onder de reeds vertrekkende bolides terecht te komen. Ickx verliest zo een volle minuut, maar is 24 uur later wel (nipt) winnaar. Het volgende jaar wordt de loopstart in Le Mans afgeschaft. Of hoe een geschifte racer — 'Als het regende, was Ickx de gedoodverfde favoriet' — plots een held in de bres voor verkeersveiligheid wordt. Een breekbare held, zo blijkt. Waterlanders kloppen nadrukkelijk op 's mans netvlies bij de herinnering aan zijn verongelukte copiloot Christian Tarin. Ook na een verloren wedstrijd verborg de Brusselaar zijn emoties niet. Zijn Britse oud-collega Jackie Olivier heeft hem daarom altijd een wat aparte coureur gevonden. 'Boys in the sixties didn't cry'. Ickx was zijn tijd ver vooruit.

Buitenbeentjes zijn de documentaires over de 'aangenomen Belgen' Greg LeMond en Léon Mokuna. De in Waregem woonachtige LeMond won in 1989 met het kleinste verschil ooit de Ronde van Frankrijk, in dienst van een wat obscuur Belgisch wielerploegje. Léon Mokuna was in 1957 de eerste Congolese voetballer in België. Voor Belgen blijft Congo een onuitputtelijke bron van ontdekkingen. Honderd jaar geleden koloniseerden we het hart van Afrika (lees: Belgische bewindsvoerders namen Congo over uit de klauwen van Leopold II), vijftig jaar later ontvingen we de eerste Congolezen in onze contreien en vandaag stuiten we op de verhalen van deze eerstelingen. Het heeft nog lang geduurd eer iemand op het idee kwam een documentaire over Mokuna te maken. Aan de man zelf zal het niet gelegen hebben. Wat een figuur! Niets ebbenhouten balgoochelaar of zwarte panter, maar gewoon een blok graniet. 'Trouet' was Mokuna's koosnaampje. Hijdiegatenindenettenschiet. Zo hard was het schot van deze stevige mens. Mokuna spreekt Frans met de rauwheid van iemand die als klein kind in een ketel nicotine gevallen is. Zet daar nog maar een stevige bas onder. Druk gesticulerend. Ogen die vuur spuwen. En maar lachen. Eén van de mooiste documentaires, zij het vertekend door persoonlijk sentiment. Mokuna tekende in 1957 een contract bij La Gantoise, het huidige AA Gent. Acteerterrein was het Jules Ottenstadion in de Tennisstraat in Gentbrugge (even verderop, in de Voetbalstraat, bevond zich het tennis). Vanuit mijn slaapkamerraam kon ik er als kleine jongen bijna binnenkijken. Bijna was niet helemaal, dus zag ik op een zomeravond in 1990 voor het eerst het voetbalstadion langs de binnenkant. Van Mokuna was dan al lang geen sprake meer. Mijn favoriet heette Henri Balenga. 'Kopbalsterke Zaïrees', zo vermeldde het Panini-plakboek. Onvoorwaardelijk werd mijn geloof in stickeralbums wanneer Balenga in minuut twintig de bal binnenkopte. Het eerste doelpunt van de eerste voetbalwedstrijd die ik live zag. Balenga was misschien ook een van de eerste zwarte mensen die ik in levende lijve zag. Precies de rol die Mokuna moet hebben gespeeld voor vele voetballiefhebbers in het België van de late jaren vijftig. Hij was een attractie. Eén zwarte in hun midden vinden blanken best leuk. 'Ik heb als Nederlander meer last van racisme gehad dan hij', lacht oud-Anderlechtspeler Jan Mulder. Iemand moet de eerste zijn. Dat is niet altijd even makkelijk. Er moet namelijk niet alleen een eerste zwarte op een voetbalveld zijn en een eerste zwarte die zoveel doelpunten maakt, maar ook een eerste zwarte die een witte een kaakbeenbreuk slaat. Léon Mokuna was in dat alles pionier. Hij woont nog altijd in Gent, zeven hoog in een woonblok in Ledeberg, waar de vervuilde Schelde en een verloederd stukje spoorweg vechten voor een plaats in de schaduw van de alomtegenwoordige E17. Belga Sport haalde hem voor even uit de anonimiteit, de man die net niet de eerste zwarte Rode Duivel werd. Daar was blank België niet klaar voor. Luttele Mpenza's later lijken we dat wel. Hoewel. De bijdrage van Léon Mokuna aan onze sportieve nostalgie ligt niet zozeer in het feit dat hij als 'één van ons' aanvaard wordt, maar wel dat hij ons terugvoert naar een tijd waarin voetbalvelden maagdelijk wit waren. Zijn verhaal doet denken aan de goede oude tijd waarin 'de eerste negers' als attractief extraatje in de spits mochten opdraven, zolang de fundamenten van het team maar betrouwbaar Belgisch en blank waren. Bang voor vandaag kijken we graag terug naar vroeger.

A Sunday in Hell

Bovenal blijven we een volk van fietsers. Voor verhalen over wielrenners is nergens zo'n grote markt als in het kleine Vlaanderen. Ieder die min of meer verdienstelijk op een fietszadel gezeten heeft, ziet zichzelf vroeg of laat in het etalageraam van de lokale boekhandel. Geen journalist kruipt zo graag in de kont van een renner om vervolgens te schrijven dat het daar zo lekker warm is, of het moet een Belg zijn. Anders wordt het wanneer we 'onze jongens' door het oog van een buitenstaander bekijken. Door de lens van de Deense cineast Jorgen Leth, bijvoorbeeld. In 1976 (!) volgt hij met zijn filmploeg de wielerklassieker Parijs-Roubaix. Het resultaat, A Sunday in Hell, wordt algemeen beschouwd als een van de beste wielerfilms aller tijden. Canvas haalde hem van onder het stof aan de vooravond van de Helleklassieker. Je hoeft geen wielerfreak te zijn om van de film te genieten. 'Ik heb altijd gevonden dat wielrenners zoveel beter verdienden dan armzalige sportjournalistiek', zei Leth ooit. Met twintig camera's en een helikopter regisseerde hij de strijd tussen De Vlaeminck, Merckx en Maertens. Op de met de meest afgrijselijke steenpuisten overladen boerenwegeltjes van Noord-Frankrijk worden de Belgen als onklopbaar voorgesteld. Veel concurrentie was er ook niet. Anno 1976 is wielrennen een folkloristisch gebeuren. Eddy Merckx, bijgenaamd 'de Kannibaal', was een groot kampioen van een kleine wereld. Veel exotisch kreeg hij niet voorgeschoteld: Belgen, Fransen, Italianen, een handvol Nederlanders en een verloren gereden Spanjaard. Voor het overgrote deel van de wereldbevolking was een fiets gewoon een vervoermiddel. Wie een beetje bemiddeld was schafte zich toch gewoon een auto aan. Op dat moment hebben ook Denen maar weinig kaas gegeten van de wielersport. Leth heeft zich weliswaar goed gedocumenteerd, maar behoudt een zekere onbevangenheid. Geen tien Stijn Coninckxen kunnen wat Jorgen Leth doet. Een Belg is eenvoudigweg te vertrouwd met het fenomeen wielerwedstrijd om daar nog waarachtig verwonderd over te doen. Aan de oppervlakte draagt de film bij tot de mythevorming van mensen als Merckx en De Vlaeminck, maar op een dieper niveau toont ze dat wielrennen ook maar theater is. Van een heerlijke eenvoud is het beeld van de stilstaande camera die de hele karavaan laat passeren: wedstrijdwagen, koplopers, motards, peloton, ploegwagens, achterblijvers, dokter, ambulance, perswagen, interne communicatiewagen, bezemwagen, bestelwagen. Dat alles aan elkaar gepraat door een warme vertelstem, die de rust uitstraalt van iemand die al lang weet hoe het verhaal afloopt. In het Engels bovendien. Dat heeft iets bevreemdends. De voertaal in wielerland is immers Frans. Angelsaksische landen hebben over het algemeen geen wielertraditie. De Engelse commentaarstem laat het uitschijnen alsof een antropoloog het peloton in zijn loep gevangen houdt. Als een bioloog ontleedt Leth vervolgens het koerswezen. Hij kleedt de wielersport uit. Op het einde zelfs letterlijk, wanneer de flandriens naakt in de mythische douches —beestenstallen zijn het- van Roubaix staan. Tussen de bedaarde Britse vertelstem door horen we het Vlaams-Brabantse murmelen van Merckx, het Oost-Vlaamse vloeken van De Vlaeminck, het West-Vlaamse wauwelen van winnaar Demeyer. Deze laatste leunt nonchalant maar toch vooral lomp met zijn arm over een afscheidingsmuurtje. Zelden voelde ik me zo bekeken. Nooit zag ik de dappersten aller Galliërs zo naakt.

De nationale helden uit Belga Sport worden in A Sunday in Hell op subtiele wijze van hun sokkel gehaald. Het eerste type held speelt in op een gevoel van verwantschap en trots. Belga Sport schept mysterie en laat ruimte voor verbeelding. De documentaires leveren gesprekstof voor in de huiskamer of aan de toog, op die plaatsen waar we ons veilig en geborgen voelen, daar waar in alle stilte gewerkt wordt aan samenhorigheid en nationaliteit. Heroïek is A Sunday in Hell niet helemaal vreemd, maar daar dient ze slechts als laagje vernis. Als zadelpijn zo hard schuilt daaronder de kinderlijke eenvoud en essentie van het wielrennen, dat ons terugbrengt naar het sportverslag uit 1869. Vertaald naar Parijs-Roubaix van 1976 wordt dat: 'Van de wielrijders die zondagochtend in groten getale uit Parijs vertrokken om zich naar Roubaix te begeven, arriveerde de heer Demeyer om tien over zes 's avonds als eerste. De wielrijders die vervolgens arriveerden waren de heren Moser, De Vlaeminck, Kuiper, Godefroot, Merckx, Raas en Danguillaume.' Daar is niets van gelogen. Weg wereldverheffende veldslag van de hardwerkende Vlaming waar de wielrijder symbool voor staat. Of hoe een volk dat graag de beschaving predikt, een spelletje om het hardst fietsen tot hoogste morele goed en nationale trots heeft uitgeroepen, in die mate zelfs dat geen politicus in dit land nog verkozen raakt zonder zijn adoratie voor de koers van de daken te schreeuwen. Voetjes op de grond, leer ik uit de film van Jorgen Leth. Wij zijn ook maar kinderen in de speelweide die onder permanente camerabewaking van National Geographic staan. A Sunday in Hell: een stam in het noordwesten van het Europese achterland, 'The Belgians', houdt één dag per jaar een bijzondere pelgrimage. Met een kannibaal op kop. Rare jongens, die Belgae.

Bronnen

Afleveringen Belga Sport, Canvas, lente 2007.

A Sunday in Hell, Jorgen Leth, 1976.

Benjo Maso, Het zweet der goden, Amsterdam: Atlas, 2003.