Congo Made In Belgium

Door op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

De koloniale film staat weer volop in de belangstelling. Voor het project ‘Het gefilmd erfgoed van Midden-Afrika. Congo Rwanda Burundi, 1912-1960’, een initiatief van het het KMMA, Cinematek en het KADOC, werden achthonderd Belgisch-Congolese films uit de koloniale periode gedigitaliseerd, om naar Congo ‘gerepatrieerd’ te worden als ‘gedeeld erfgoed’. Enkele van die films zijn nu te bekijken op de nagelnieuwe Cinematek-dvd Belgisch Congo belge, die koning Albert in Kinshasa cadeau doet aan de Congolezen en die ook hier in de rekken ligt. Heeft die koloniale filmproductie ons vandaag nog iets te vertellen?

Gedurende de hele koloniale periode, van 1908 tot 1960, zijn er in België Congolâtres en Congophobes: zij die de kolonie omarmen en zij die de kolonie met argusogen blijven bekijken. Om die publieke opinie te bespelen, ook in de kolonie zelf, heeft de koloniale lobby nood aan propaganda. Een consensus rond de Congolese kolonie kan immers veel geld opleveren. Prestigieuze filmproducties, geïnitieerd door zowel de overheid als de missies, zijn er dan ook vooral op gericht de Belgische geopolitieke en economische belangen in Congo te legitimeren en het geleverde beschavingswerk in de verf te zetten. Ze dragen het goede woord over de kolonie uit en presenteren het land als een Eldorado met tal van mogelijkheden. Zonder blikken of blozen etaleren ze ook de fundamenteel scheve machtsverhoudingen tussen het moederland en de kolonie, en niet als voorwerp van kritische reflectie. Dat maakt de situatie in Belgisch Congo uitzonderlijk: zo goed als alle films die er geproduceerd worden, vallen onder de brede noemer propagandafilm. Vandaag klinkt ‘propaganda’ negatief, maar destijds associeerden velen het met patriottisme, vooruitgang en het creëren van een groter ‘imperiaal’ elan voor België.

De hoogdagen: 1939-1958

Al in de vooroorlogse jaren zijn er een reeks relatief kleinschalige privé-initiatieven die vanuit de metropool expedities opzetten. Steeds vaker zal daarbij een fotograaf of cameraman meereizen. Gaandeweg ziet de overheid het als een lacune dat er geen ‘officiële’ filmbeelden van de kolonie zijn. Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog stuurt de Belgische regering in ballingschap een eerste cinematografische missie uit. Die bijna twee jaar durende missie van Ernest Gourdinne (1917-1919) zorgt voor een twintigtal veelbekeken korte documentaires die de economische belangen van de koloniale lobby ondersteunen en de oorlogsinspanningen van de Belgen in de kolonie benadrukken. In de jaren 1930 neemt de koloniale flimpropaganda een hogere vlucht, zeker na de oprichting van het Koloniaal Fonds voor Economische en Sociale Propaganda in 1937. De overheid wordt de officiële opdrachtgever voor tal van propagandafilms, die vaak gerealiseerd worden samen met de industrie. Verschillende cineasten doen hun duit in het zakje en zowel qua productie als vertoning vangt de hoogtijd van de koloniale cinema aan.

De belangrijkste documentaristen uit de naoorlogse periode zijn zonder twijfel de Brusselse advocaat en cinefiel André Cauvin (1907-2004) en voormalig sanitair agent Gerard De Boe (1904-1960). Zo draait André Cauvin in 1939, meer dan vijfenzestig jaar voor Thierry Michels Congo River (2005),zijn portret van een nog  ongerepte Congostroom: Congo, terre d’eaux vives. Waar Michel de afvaart van de 4000 km lange Congostroom aangrijpt voor een documentaire over de geschiedenis van Congo – van Stanley tot het bewind van Mobutu en de opkomst van de charismatische kerkbeweging – gebruikt Cauvin de Congostroom als ankerpunt voor een film over natuurschoon, lokale tradities en fascinerende vreemde culturen. De ambiguïteit in Cauvins werk is echter groot. Parallel aan zijn fascinatie voor het ongerepte Congo – wat van hem de vreemde eend onder de koloniale documentaristen maakt – toont hij zich conform de wensen van zijn opdrachtgevers een verdediger van de koloniale politiek, en dus van de modernisering en koloniale exploitatie die vaak net ten koste gaan van de door hem zo Congolese tradities en eigenheid.[i] Na de Tweede Wereldoorlog zal Cauvin met films als L’équateur aux cent visages (1948), de semifictiefilm Bongolo et la princesse noire (1952, de eerste Belgische kleurenfilm!) en vooral Bwana Kitoko (1955) uitgroeien tot Congo’s grootste filmpropagandist.

Vandaag wordt zo’n sobere en uitgepuurde visuele stijl nog zelden gehanteerd

Ongeveer gelijktijdig met Cauvin zet Gerard De Boe zijn eerste stappen als Congo-documentarist. Op ongeveer twintig jaar tijd maakt hij meer dan vijftig documentaires. Hij werkt zowel in opdracht van de overheid als van de katholieke missies en de industrie. Zijn films promoten de nieuwste ontwikkelingen in de landbouw, de winning van grondstoffen, het ontstaan van moderne steden en de uitbouw van het onderwijs. Daarnaast realiseert hij ook meer etnografisch werk over Congolese kunst en cultuur. Meerdere van zijn films blijven niet onopgemerkt. De documentaire Étonnante Afrique (1956), gedraaid in opdracht van onder meer de Union Minière du Haut-Katanga en Tokende (1958), een humane documentaire over vijftig jaar missiewerk, gooien hoge ogen. Politiek-maatschappelijk is De Boe een van de meest loyale Congofilmers. Filmesthetisch is hij ook een van de meest originele cineasten. Waar Cauvin vaak zijn voordeel deed met mooie landschappen en curieuze exotische taferelen, getuigen de documentaires van De Boe van een zeer scherp oog voor montage, beeldcompositie en cameragebruik. Vandaag wordt zo’n sobere en uitgepuurde visuele stijl nog zelden gehanteerd in documentaires over het Afrikaanse continent.
Foto: Collectie SOMA – Brussel; 135101

Congo naar het voorplan

Als we de naoorlogse koloniale film globaal bekijken, blijkt de relatie tussen Congo en de metropool na 1945 ingrijpend veranderd. Van een zuiver koloniale cinema evolueert de filmproductie naar een ‘nationale cinema van de kolonie’. Typerend is de ‘demetropolisering’ van het perspectief. Waar in de vooroorlogse film de blanke centraal stond – als kolonisator, ondernemer, toerist of wetenschapper – komt nu Congo zelf vaker op het voorplan. Het predicaat ‘van de kolonie’ moet je natuurlijk met een flinke korrel zout nemen. In de hele koloniale periode blijft de productie en distributie van films quasi volledig in handen van Europeanen. Wel nemen de overheid en de missies vanaf 1948 belangrijke initiatieven voor het Congolese filmpubliek, met name door het ondersteunen van de filmproductie voor inlanders.[ii] Vanaf de tweede helft van de jaren 1950 wordt Congo ook steeds vaker voorgesteld als een land waar de twee gemeenschappen, de Belgische/Europese en de Congolese, in harmonie samenleefden (hoe duaal de samenleving op dat moment ook nog is). Het startsein voor die tendens was de Congoreis van koning Boudewijn en Cauvins gesmaakte filmverslag ervan: Bwana Kitoko (1955).Engelen_Collectie SOMA – Brussel_139179

In 1958 kent de koloniale filmproductie een finale hausse door de Wereldtentoonstelling, ‘het orgelpunt van de koloniale utopie, die Congo zag als projectiescherm voor een ‘groter’ en “verbeterd” België’.[iii] Onder het Atomium worden verschillende koloniale propagandafilms vertoond. Onder meer De Boes Tokendé (1959) gaat in première in het missiepaviljoen. Maar door de steeds groter wordende barsten in het koloniale systeem gaat het van dan af snel bergaf met de koloniale propagandafilm.[iv] Zelfs de missionarissen, van wie er enkelen na 1960 doorgaan met het maken van films, verlaten voorgoed het koloniale discours.

Vergeten getuigen

Het is opmerkelijk hoe weinig Belgische cineasten sindsdien naar dit beeldmateriaal teruggrepen. In het buitenland gaan filmmakers steeds vaker koloniale filmpropaganda hergebruiken voor het poneren van kritische statements. Zo is er Vincent Monnikendams internationaal opgemerkte documentaire Moeder Dao, de schildpadgelijkende (1995), die de Nederlandse koloniale geschiedenis herschrijft met een kritische hermontage van koloniale propagandafilms uit Nederlands-Indië (1912-1933). Voor Congo gaven documentaristen er tot voor kort de voorkeur aan de vele wantoestanden in het postkoloniale Congo aan te klagen in veelal links georiënteerde filmische pamfletten. Denken we aan het overigens uitstekende Mobutu, roi du Zaïre (Thierry Michel, 1999) en meer recent het uiterst cynische Enjoy Poverty (2009) van de Nederlandse kunstenaar Renzo Martens.Ze stellen de beeldvorming over Afrika en de geldende machtsverhoudingen in vraag, maar hanteren daarvoor zelden een kritische reflectie op de koloniale beeldtaal.

Misschien kan de dvd Belgisch Congo belge filmmakers opnieuw inspireren?

Een uitzondering is de documentaire Ma vie au Congo, die de Luxemburgse cineast Paul Kieffer in 2001 maakte aan de hand van familiefilms en voice-over interviews. Hij reconstrueert in de film niet enkel het leven van Luxemburgers in Congo, maar plaatst ook kritische kanttekeningen bij de kolonisatie. En in After years of Walking (2001) neemt de jonge filmmaakster Sarah Vanagt de koloniale missiefilm Le fils d’Imana (Erik Weymeersch (WP), 1959) uitdrukkelijk als vertrekpunt voor een filmisch onderzoek naar het (her)schrijven van de Rwandese koloniale, postkoloniale en postgenocidaire geschiedenis. Misschien kan het beeldmateriaal op de dvd Belgisch Congo belge (een product van Cinematek, het KMMA en het SOMA) filmmakers opnieuw inspireren?

Foto: Collectie SOMA – Brussel; 139179

Gedeeld verleden?

De koloniale film ademde tijdens de hele koloniale periode de esprit colonial. De koloniale cultuur waarvan de films integraal deel uitmaakten, getuigde niet enkel van de weldaden van de georganiseerde staat, de gezondheidszorg en het uitgebouwde onderwijs, maar ook van de onderliggende koloniale machtsverhoudingen, de exploitatie en de cultuurvernietiging. De alomtegenwoordigheid van die cultuur verklaart in belangrijke mate de vanzelfsprekendheid waarmee deze beelden destijds geproduceerd en ontvangen werden. De systematische deconstructie van die cultuur sinds het eind van de jaren 1950 verklaart dan weer waarom die films vandaag hun ‘onschuld’ sterk verloren hebben en als steeds problematischer ervaren worden.

De koloniale film herinnert ons aan een verleden dat niet enkel het onze is. Maar in hoeverre wordt het verleden dat we terugzien in de koloniale propagandafilm, gedeeld door Belgen en Congolezen? Gaat het niet om een Belgische make-over van een geschiedenis waarin de Congolese ervaring quasi volledig naar Belgisch model werd vormgegeven en zelfs werd uitgevlakt? De ‘repatriëring’ van dit materiaal naar de voormalige kolonies zal daar nog weinig fundamenteels aan veranderen. Hopelijk katalyseert de ontsluiting van de koloniale propagandafilms in onze contreien wel een grondige verwerking van dit deel van ons nationale verleden. Het project ‘Het gefilmd erfgoed van Midden Afrika’ kan zowel Belgische als Congolese filmmakers inspireren om het filmmateriaal dat hun vakgenoten meer dan vijfig jaar geleden draaiden, te onderwerpen aan een diepgravend artistiek onderzoek.

De dvd Belgisch Congo belge valt hier te bestellen

[i] Leen Engelen. (2008) ‘Een Congolees aan de Franse Rivièra. Het ‘succesverhaal’ van Bongolo en de negerprinses (1952)’, in: Vincent Viaene, David Van Reybrouck en Bambi Ceuppens (red.) (2008) Congo in België. Koloniale cultuur in de metropool, Leuven: Universitaire pers, pp. 253-270; Florence Gillet. (2006) André Cauvin. Portrait d'un cinéaste. Brussel: SOMA/Communauté française de Belgique.

[ii] Zie hiervoor ondermeer: Leen Engelen (verschijnt 2010). ‘Une bonne dose de sucre pour faire avaler la potion amère. La série de films « Matamata et Pilipili » du R.P. Albert Van Haelst (1951-1955)’. In Etambala, Z. & P. Van Schuylenberg (Eds.). Patrimoine d’Afrique centrale. Archives Films (Congo, Rwanda, Burundi, 1912-1960), 11p. Bruxelles : La Maison d’A Côté.

[iii] Vincent Viaene, David Van Reybrouck en Bambi Ceuppens ‘Koloniale cultuur in de Belgische metropool’, in: idem. (2008) Congo in België. Koloniale cultuur in de metropool, Leuven: Universitaire pers, p. 14.

[iv] Zana Etambala. (2008) De Teloorgang van een modelkolonie: Belgisch Congo (1958-1960). Leuven, Acco.