‘Hoe harder het klettert, hoe beter’. Oswald Spengler revisited

Door Arne De Winde, Hannelore Roth, op Thu Apr 09 2015 12:37:40 GMT+0000

Een pikzwarte pessimist, een megalomane fantast en een mislukte – en dus revanchistische – artiest. De geschiedenis spuwde Oswald Spengler uit als voordenker van het nationaalsocialisme. Bijna een eeuw na de publicatie van zijn tweedelige bestseller Der Untergang des Abendlandes (1918, 1922) blijkt het debat over zijn erfenis springlevend.

Gezien zijn roemruchte reputatie mag het verbazen dat hier voor het eerst korte fragmenten uit het werk van Oswald Spengler (1880-1936) in het Nederlands vertaald zijn. Recent nog wakkerde Pegida door het gebruik van de term Abendland het debat rond deze denker van de zogenaamde Conservatieve Revolutie opnieuw aan. Dat zijn provocatieve en retorisch geslepen werk – waarvan we hier slechts een heel selectieve (en dus per definitie problematische) impressie krijgen – blijft aanzetten tot reactie en reflectie, tonen de responsen van enkele vooraanstaande intellectuelen, aan wie we de vertalingen voorlegden.


Oswald Spengler, fragment uit Pessimismus?

En hier spreek ik het openlijk uit, om het even wie mag beginnen roepen en tieren: kunst en abstract denken worden in hun historische betekenis overschat. Hoe wezenlijk ze in hun roemrijke tijden ook geweest zijn, iets was altijd wezenlijker. De betekenis van Grünewald en Mozart is in de kunstgeschiedenis niet te overschatten. In de werkelijke geschiedenis van het tijdperk van Karel V en Louis XV heeft men zelfs geen benul van hun bestaan. Het is mogelijk dat een belangrijke historische gebeurtenis een kunstenaar heeft voorgebracht. Het omgekeerde is nooit het geval geweest.

Wat vandaag echter wordt voortgebracht, komt zelfs voor de kunstgeschiedenis niet in aanmerking. En wat de filosofische scholen van deze tijd betreft: ze zijn er noch voor het leven, noch voor de ziel; aan hun opvattingen wordt niet werkelijk aandacht geschonken: noch door filosofen, noch door geleerden uit andere vakgebieden. Ze dienen enkel om dissertaties over te schrijven, die in andere dissertaties geciteerd worden, die op hun beurt door niemand worden gelezen – behalve door toekomstige filosofiedocenten. De waarde van de wetenschap heeft Nietzsche ter discussie gesteld. Het wordt tijd om ook naar de waarde van de kunst te vragen. Tijden zonder echte kunst en filosofie kunnen nog steeds machtig zijn: dat hebben de Romeinen ons geleerd. Maar voor oerconservatieven gaat, als kunst en filosofie verdwijnen, ook de waarde van het leven verloren.

Ik kreeg te horen dat een leven zonder kunst niet de moeite waard is; ik antwoord daarop: wiens leven?

Welnu, voor ons niet. Ik kreeg te horen dat een leven zonder kunst niet de moeite waard is; ik antwoord daarop: wiens leven? […] Niemand kan een nauwere band hebben met de grote kunst van ons verleden – want het heden kent geen grote kunst – dan ik heb: ik zou niet willen leven zonder Goethe, zonder Shakespeare, zonder de oude architectuur […]. Bach en Mozart gaan voor mij boven alles; maar daaruit volgt zeker niet de noodzaak om de duizenden schrijvende, schilderende, wereldbeschouwende grootstadinwoners als echte kunstenaars en denkers te bestempelen. In Duitsland wordt meer geschilderd, geschreven en ‘ontworpen’ dan in alle andere landen van de wereld samen. Is dat een teken van cultuur of gebrek aan realiteitszin? Zijn we zo rijk aan uitbeeldingskracht of zo arm aan praktische energie? En strookt het resultaat ook maar een beetje met het zelfbewuste kabaal? […] Hier schuilt het gevaar dat al deze krachteloze, verwijfde, overbodige ‘bewegingen’ niet enkel als een noodzaak, maar zelfs als een noodzaak van de tijd worden beschouwd. Ik noem dat de levensbeschouwing van de kunstnijverheid. Bouwen, schilderen en dichten als kunstnijverheid, religie als kunstnijverheid, politiek als kunstnijverheid, de wereldbeschouwing zelf als kunstnijverheid – hemeltergend is de stank die uit al die kringen en verenigingen, cafés en voordrachtzalen, exposities, uitgeverijen en tijdschriften walmt.

[…] Wat vroeger, toen er een levende kunst was, de regel was, namelijk het ritme (‘Takt’) van het leven […], heeft plaats moeten ruimen voor het ‘ontwerp’, het meest verachtelijke wat er is. Alles wat niet meer leeft, wordt ‘ontworpen’. Men ontwerpt een persoonlijke cultuur met theosofie en meestercultus, men ontwerpt een persoonlijke religie met Boeddha-uitgaven op geschept papier, men ontwerpt een staat uit Eros. Sinds de revolutie zou men zelfs landbouw, handel en industrie willen ‘ontwerpen’.

Hardheid, Romeinse hardheid is het, wat zich nu in de wereld begint af te tekenen.

Deze idealen moeten aan scherven worden geslagen; hoe harder het klettert, hoe beter. Hardheid, Romeinse hardheid is het, wat zich nu in de wereld begint af te tekenen. Voor iets anders zal binnenkort geen ruimte meer zijn. Kunst ja, maar in beton en staal, dichtkunst ja, maar door mannen met stalen zenuwen en onverbiddelijk doorzicht, religie ja, maar neem je gezangboek – niet Confucius op geschept papier – en ga naar de kerk, politiek ja, maar door staatsmannen en niet door wereldverbeteraars. Al het andere doet niet ter zake. En men mag niet vergeten wat achter ons en wat voor ons, mensen van deze eeuw, ligt. Tot een Goethe zullen wij Duitsers het niet opnieuw schoppen, maar tot een Caesar.


De geest van Goethe

Reactie Jerker Spits

Oswald Spengler uit scherpe kritiek op de kunst en filosofie van zijn tijd. Wat in zijn tijd aan kunst ontstaat, is nog niet eens voor de geschiedschrijving van de kunst interessant, beweert hij. Net als Friedrich Nietzsche in zijn Unzeitgemäße Betrachtungen vindt hij de kunst van zijn tijd verstikkend.

Er is volgens Spengler een ander gebied waarop Duitsland vooruitgang boekt. Duitsland zal weliswaar niet langer het land van de Dichter und Denker zijn maar wel het land van de koel berekenende ingenieurs, van techniek, staal en wil. Spengler ziet een nieuwe tijd ontstaan: ‘Hardheid, Romeinse hardheid is wat nu in de wereld begint.’ Dat brengt Spengler tot de vaak geciteerde uitspraak: ‘Zu einem Goethe werden wir Deutschen es nicht mir bringen, aber zu einem Cäsar’.

Onze tijd heeft geen nieuwe Caesar nodig, maar meer Goethe

Heeft dat fragment zeggingskracht voor onze tijd en onze cultuur? Ik ben daar sceptisch over. De negentiende eeuw was de historiserende eeuw. Een eeuw die volgens Spenglers leermeester Nietzsche bezweek onder de last van het verleden en zijn geschiedenis. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw lijkt daarvan geen sprake. In het onderwijs en de cultuur van onze tijd gaat het om creatieve vaardigheden, om 21st-century skills – om aanpassing, meestal gericht op de arbeidsmarkt en economische winst. In Nederland worden universiteiten afgerekend op studentenaantallen, waarbij de waarde van economische en technische studies hoger wordt aangeslagen dan de studie van taal en cultuur. De recente bezetting van het Maagdenhuis, het bestuurlijke centrum van de Universiteit van Amsterdam, vloeit daaruit voort. Studenten protesteren tegen het ‘rendementsdenken’, tegen een universiteit die zo flexibel op de tijdgeest inspeelt dat ze haar academische vrijheid lijkt te verkwanselen. Je zou kunnen zeggen: het is een protest tegen de koel berekende managers en bestuurders, tegen de ‘ingenieurs’ van onze tijd.

Er zijn genoeg mensen die verlangen naar een Caesar, een politieke geweldenaar die belooft alle problemen met Romeinse hardheid op te lossen. Er zijn slechts weinig mensen die pleiten voor de geest van Goethe. En toch is dat precies wat onze tijd goed zou doen: mensen die bedachtzaam lezen, die hun woorden wegen, die de wereld met een ruimdenkende blik tegemoet treden. De studenten en de wetenschappers die zich bij het protest hebben aangesloten, verdienen alle lof. Onze tijd heeft geen nieuwe Caesar nodig, maar meer Goethe.

Jerker Spits is germanist. Hij promoveerde op een proefschrift over de Duitstalige autobiografie en schreef over Duitse literatuur en filosofie voor onder andere De Groene Amsterdammer, De Gids en Trouw.

66_DeWinde_OswaldSpengler_700.jpg


Koken met conser(vatie)ven

Reactie Dr. dr. Hans Rimmer-Hartman

Daar bakt die meestertekstenbakker Spankler ze toch eens een billenkoek die hen zal heugen, al die linkse culturo’s die hier anders de bladruimte innemen. Hij zegt wat u en ikdenken. Kan u leven zonder kunst? Ál die kunst? Natuurlijk kan u dat, graag zelfs: u heeft al lang een indigestie van al die hipsterhapjes en gebraden hedendaagse haantjes die u in ons luilekkerend avondland om de haverklap in de bek vliegen. Toegegeven, sommige van zijn ideeën over vrouwenkunst, negermuziek en handgeschept papier kunnen misschien wat ongenuanceerd overkomen. Maar een kariger kunstdieet: daar schreeuwen toch heimelijk onze magen om?  Doch niemand rept erover, want ze moesten het eens horen in de zuur ruikende gaarkeukens van de geldtellers, waar de subsidiesoep immer lager in de begrotingspot borrelt. Ze zouden al die hongerige hangjassen, hondenmeppers en binnenbroekse rukkers van kunstenaars en cultuurvolk maar wat graag eens op hun kin laten kloppen. Dus roept de cultuurdrager uit volle borst, telkens opnieuw tot hij het zelf ook gelooft: wij hebben steeds nieuw lekkers nodig, altijd meer, van overal! Alsof de wens aan te zitten aan een rijk banket ook vanzelf betekent dat je van elk dienblad om het even welke tofoetroep naar binnen moet schrokken, zonder onderscheid of kauwen. En tussen de gangen door maar spuwen op de hardwerkende Vlaming en kritisch wauwelen over de neoliberale meritocratie. Terwijl het verdomme toch de wetten van hun eigen wereldje zijn: non-stop produceren en consumeren en woekeren met tijd en status.

Een kariger kunstdieet: daar schreeuwen toch heimelijk onze magen om?

De dieettip van de dokter: een paar perziken van Coorte, meer niet. I can eat a peach for hours. Lekker! De innerlijke mens aangesterkt, het immuunsysteem tiptop, ook al zijn ze niet vers van de boom. In die cultus van veel en vers gaat de nobele kunst verloren van het koken met conserven – al dat schoons en verheffends dat er de voorbije eeuwen is ingeblikt, zonder vervaldatum! Academici, die houden zich er nog mee bezig, eindeloos zelfs, maar dan vooral met het vergelijken en analyseren van de etiketten. Maar het krachtvoer uit die blikken ook daadwerkelijk opwarmen en opdienen aan al die jeugdige rakkers in hun collegezalen, opdat ze flink groot worden en goede benen krijgen om hard weg te lopen van alles wat hen de das omdoet: ho maar. Ze zouden wel eens pardoes het volle leven kunnen inspringen, met heel hun ziel en lichaam, weg van al die obscene netge_twerk_erij en tweets, van hun FOMO en Facebooklikes, van al die snelle suikers en hapklare vetzakkerij. Een stalen blikopener, Oswald: dat is wat ze nodig hebben.

Dr. dr. Hans Rimmer-Hartman promoveerde in de kunstgeschiedenis en pangermanistiek. Hij woont en werkt in Welkenraedt, alwaar hij in 2011 met zijn eigen siervariëteit de interregionale prijskamp komkommerteelt won. Hij is ook de auteur van het standaardwerk Kultur des Schwabenlandes (2008).


Oswald Spengler, fragment uit Jahre der Entscheidung

Het plebs is toonaangevend geworden.

Zo ontstaat het nihilisme, de grenzeloze haat van de proleet tegenover eender welke vorm van verhevenheid, tegenover de cultuur als haar toonbeeld, tegenover de maatschappij als haar drager en historisch resultaat. Dat iemand vorm heeft, deze beheerst en er zich goed in voelt, terwijl de gewone mens hem als een kluister ervaart waarin hij zich nooit vrij kan bewegen, dat tact, smaak, gevoel voor traditie dingen zijn die tot het erfgoed van de hoge cultuur behoren en opvoeding vereisen, dat er kringen zijn waarin plichtgevoel en overgave niet belachelijk zijn, maar net eigenschappen waardoor men zich onderscheidt, dit alles vervult de proleet met een dwaze woede. Vroeger verschuilde die zich in uithoeken om daar à la Thersites haar venijn te spuwen, vandaag is het echter een wijdverbreide levensbeschouwing geworden waarvan alle blanke volkeren doordrongen zijn. Want deze tijd is laag en gemeen geworden en de meesten weten niet eens in welke mate ze het zelf ook al zijn. De slechte manieren van alle parlementen, de algemene tendens om aan niet echt zuivere zaakjes mee te doen als ze geld zonder werk beloven, jazz en negerdansen als zielsuitdrukking van de goegemeente, het hoerige grimeren van de vrouw, de drang van literatoren om in romans en theaterstukken de strenge opvattingen van de voorname kringen onder algemene bijval belachelijk te maken, en de slechte gewoonte, die zelfs tot in de hoge adel en de oude vorstenhuizen reikt, om zich van elke maatschappelijke plicht en alle oude zeden te ontdoen, bewijzen dat het plebs toonaangevend is geworden. Maar terwijl met deftige omgangsvormen en oude zeden en gebruiken gelachen wordt omdat men ze niet meer als imperatieven in zich draagt en daarbij niet beseft dat het om een zaak van zijn of niet-zijn gaat, wordt ook de haat ontketend die enkel de vernietiging wil, de afgunst op alles wat niet voor iedereen toegankelijk is, op datgene wat excelleert en nu eindelijk moet worden neergedrukt. […] Een elegant gezicht, een smalle voet die licht en sierlijk van het plaveisel wordt getild, gaan in tegen elke vorm van democratie. Het otium cum dignitate in plaats van het spektakel van boksmatchen en zesdaagses, kennis van edele kunst en oud dichtwerk, ja zelfs het plezier van een verzorgde tuin met mooie bloemen en zeldzame fruitsoorten roept op tot verbranden, stukslaan en vertrappelen. In haar verhevenheid is cultuur de vijand. Omdat de mensen haar creaties niet kunnen verstaan, deze niet kunnen verinwendigen, omdat ze er niet ‘voor iedereen’ zijn, moeten ze vernietigd worden.

En dat is de tendens van het nihilisme: men denkt er niet aan de massa op te voeden tot op de hoogte van echte cultuur. […] Integendeel: de bouw van de maatschappij moet genivelleerd worden op het niveau van het plebs. De algemene gelijkheid moet heersen: alles moet even gemeen zijn.


Reactie Matthias E. Storme

Mijn eerste reactie bij het lezen van de geselecteerde fragmenten uit de werken van Oswald Spengler is er een van zowel herkenning als vreemdheid. Er is herkenning omdat er toch heel wat stellingen in te vinden zijn die we vandaag ook nog kunnen vinden, al is dat niet noodzakelijk aan dezelfde zogenaamd rechtse zijde van het ideologische spectrum. Er is ook veel bevreemding omdat de stijl van Spengler mijzelf vreemd is – vreemder dan ik had verwacht, voortgaande op de herinneringen aan mijn lectuur in mijn studententijd. Sta me toe dat op enkele punten toe te lichten.

Conservatieven vandaag verdedigen de massa tegen de politieke correctheid van een bepaald establishment

Het meest opvallende verschil tussen deze teksten van Spengler en het conservatisme zoals ik het vandaag beleef, is, om het in hedendaagse termen te zeggen, zijn antipopulisme. Spengler bekritiseert de massa en haar wispelturigheid, de macht van de pers, de komedie van de parlementaire democratie en vele andere dingen. De kritiek op de overtuigingen en denkwijzen van het ‘volk’ is intussen echter grotendeels van kamp veranderd. Het smoren van debatten met de mantra ‘Populisme!’ vinden we vandaag bij ons vooral aan de linkerzijde (in de ruime zin, waartoe ik dus ook het liberale en christendemocratische establishment reken). Natuurlijk wordt in conservatieve kringen vandaag ook gewaarschuwd voor de ‘waan van de dag’, maar dat gevaar wordt niet zozeer gevonden in de overtuigingen of opvattingen van het volk, maar wel in de nieuwlichterij die een foute – linkse – elite of establishment wil opleggen. Daarbij kunnen we denken aan het opleggen van het multiculturalisme, van gendertheorieën en dergelijke meer. Conservatieven vandaag verdedigen veeleer de massa tegen de politieke correctheid van een bepaald establishment. Waar Spengler schrijft dat het probleem is dat men ooit niet vrij mocht denken, het intussen wel mag maar het niet meer kan, is de toestand vandaag vanuit conservatief perspectief weer net omgekeerd: mensen durven wel vrij te denken, maar mogen het niet meer door allerlei beperkingen die zowel door wetten als andere middelen aan de vrije meningsuiting zijn aangebracht (de antidiscriminatiewetgeving en dergelijke).

Natuurlijk zijn er in de fragmenten van Spengler bezorgdheden te vinden die ook vandaag nog conservatieven aanspreken, al zal zijn stijl dat wellicht minder doen. Denken we aan de verhouding tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur (waarbij de breuklijn vandaag overigens ook meer door de linker- en rechterzijde loopt dan tussen hen in), de kritiek op de media, op te sterk zelfreferentiële kunstvormen of op de cultus van de zelfrealisatie als project. Denken we zeker ook aan zijn verwijt van nihilisme. Maar hedendaagse conservatieven lijken toch meer hoop te stellen in de conservatieve reserves van het volk dan Spengler dat deed.

Matthias Storme is gewoon hoogleraar rechten aan de KU Leuven (handels- en insolventierecht, rechtsfilosofie). Daarnaast is hij ook advocaat en publicist.


Oswald Spengler, fragment uit Der Untergang des Abendlandes

De steenkolos 'wereldstad‘ staat aan het einde van de levensloop van elke grote cultuur. De cultuurmens wiens ziel nog door het platteland werd gevormd, wordt nu door zijn eigen schepping, de stad, in bezit genomen, bezeten, gereduceerd tot haar schepsel, haar uitvoerend orgaan, en uiteindelijk haar slachtoffer. Deze stenen massa is de absolute stad. […]

Het bestaan wordt steeds wortellozer, het leven steeds gespannener.

Nu beginnen de organisch gegroeide steden met hun gotische kern met dom, stadhuis en straatjes met spitse gevels, om wiens torens en poorten de barok een ring van geestelijkere, helderdere patriciërswoningen, paleizen en hallenkerken gelegd had, langs alle kanten in vormloze massa over te lopen, beginnen ze zich met hopen huurkazernes en utiliteitsgebouwen in het verloederende land te vreten, om zo het eerbiedwaardige gelaat van vroegere tijden door verbouwing en afbraak te vernielen. Wie vanop een toren op de huizenzee neerkijkt, herkent in die steengeworden geschiedenis het tijdperk waarin de organische groei eindigt en de anorganische en dus onbegrensde, alle horizonten overschrijdende opeenhoping begint. Nu ontstaan ook de kunstmatige, mathematische, volkomen van het land vervreemde bouwsels die voortkomen uit een puur geestelijk genoegen in het doelmatige: de steden van de stadsbouwmeesters, die in alle civilisaties dezelfde schaakbordachtige vorm, het symbool van zielloosheid, nastreven.

[…] De wereldsteden van de West-Europese/Amerikaanse civilisatie hebben nog lang niet het toppunt van hun ontwikkeling bereikt. Ik voorspel dat – lang na het jaar 2000 – stadsgebieden voor tien tot twintig miljoen mensen zich over weidse landstreken zullen verspreiden, met gebouwen waartegen de grootste van vandaag een nietige indruk zullen maken, en ideeën over verkeer die ons vandaag compleet waanzinnig zouden lijken.

[…] Een afgrijselijke ellende en een verwildering van alle levensgewoontes, die nu reeds tussen gevels en mansardes, in kelders en op binnenplaatsen een nieuwe oermens kweken, huizen in elk van deze prachtige massasteden. Dat was in Bagdad en Babylon niet anders dan in Tenochtitlan en vandaag in Londen en Berlijn. […]

Uit het feit dat het bestaan steeds wortellozer, het leven steeds gespannener wordt, vloeit uiteindelijk het fenomeen voort dat zich allang in alle stilte aan het voorbereiden was en dat nu plotseling in het heldere licht van de geschiedenis treedt om een eind te maken aan dit hele schouwspel: de onvruchtbaarheid van de geciviliseerde mens. Het gaat hierbij niet om iets dat met alledaagse causaliteit, pakweg fysiologisch, begrepen kan worden, zoals de moderne wetenschap het vanzelfsprekend geprobeerd heeft. Wat we hier aanschouwen is een volstrekt metafysische wending naar de dood. De laatste mens in de wereldsteden wil niet meer leven, wel als individu, maar niet als type, als collectief; in dit Gesamtwesen dooft de angst voor de dood uit. […]

In deze fase begint in alle civilisaties het meerdere eeuwen aanhoudende stadium van een vreselijke ontvolking. […] Daarom vinden we in deze beschavingen al vroeg verlaten provinciesteden en aan het einde van deze ontwikkeling desolate reuzensteden. In hun steenmassa’s huist een kleine fellahbevolking zoals de mensen in de steentijd dat in hun grotten en paalwoningen deden. Samarra werd al in de tiende eeuw verlaten; de residentie van Asoka in Patliputra was, toen de Chinese reiziger Hsiuen-tsiang ze rond 635 bezocht, een ontzaglijke, compleet onbewoonde huizenwoestenij, en veel van de grote Mayasteden moeten ten tijde van Cortez al onbewoond geweest zijn. Vanaf Polybios beschikken we over een hele reeks antieke schilderingen: de befaamde steden waarin leegstaande huizenrijen langzaam ineenstorten terwijl op het forum en in het gymnasium kudden vee grazen en in het amfitheater graan verbouwd wordt, waarboven de standbeelden en hermeszuilen nog uitsteken.


Reactie Sjoerd van Tuinen

66_dewinde_Metropolis.jpgOswald Spengler beschouwde Der Untergang des Abendlandes, zijn magnus opus, als een Duitse filosofie in de traditie van Goethe en Nietzsche, als een provinciale filosofie dus. De antieke Griekse filosofie was een antwoord op het theater van de stad. Zij kon alleen gedijen in de vorm van een school ver van de hectiek van de agora, maar bleef daar tegelijk sterk mee verbonden. Wie vandaag de Academie van Plato bezoekt in Athene, treft niet veel meer aan dan wat oud puin dat fungeert als hondenlatrine – typisch grootstedelijk afval dus. Hier werden de kosmopolieten opgeleid die Athene moesten gaan regeren. De Duitse filosofie daarentegen heeft geen school nodig: in een toelichting op zijn afwijzing van een leerstoel in Berlijn, getiteld Schöpferische Landschaft: Warum bleiben wir in der Provinz? (1933), stelde Martin Heidegger dat de filosofie geen afgezonderde reflectie is, maar midden tussen het werk van de boeren in het Zwarte Woud staat en zich er zelfs niet wezenlijk van onderscheidt.

Heidegger is een typisch geval van wat Spengler omschrijft als de 'cultuurmens wiens ziel nog door het platteland werd gevormd'. Beide auteurs bekennen voortdurend hun trouw aan de zwijgende eenzaamheid van boeren, matrozen, vissers en jagers, wier Bodenständigkeit typisch zou zijn voor de Duitse ziel. Het gaat hier om meer dan louter een fantasma van filosofen. Nog in de jaren 1970 droomde een op de drie Duitse mannen van een carrière als boswachter. Recentelijk is er in Duitsland een stroom titels verschenen waaruit de fascinatie voor de provincie blijkt, van Kolja Mensings Wie komme ich hier raus? (2002) tot Florien Illies’ Ortsgespräch (2006) en Moritz von Uslars Deutschboden (2014) en van Karl Heinz Bohrers Provinzialismus (2000) tot Henning Ahrends Provinzlexikon (2008).

Wat deze titels met het werk van Spengler verbindt, is een koppig geloof in authenticiteit dat zich niet laat misleiden door de synthetische abstracties van de moderniteit (eerst en vooral: geld). Spenglers toekomstvisioen van een volledig entartete wereldstad is waarschijnlijk nergens zo treffend verbeeld als in Fritz Langs Metropolis (1924). Hier zien we de massa 'oermensen' zoals ze worden geproduceerd en vermalen door de grootstedelijke machinerie, waarin bezielde organismen geen plaats meer hebben. Zelfs waar de provincie vooral het toneel is van vergane glorie en liefdeloze melancholie, daar kunnen de verlaten dorpskernen, verwaarloosde treinstations, roestende fabrieken en Aral-tankstations daarentegen nog worden gelezen als allegorieën van de vergankelijkheid. En van de vergeefsheid van elke poging om aan het landleven te ontsnappen. Louter het bestaan van de provincie is zo een troost voor iedereen die het vertrouwen in de geschiedenis heeft verloren. Want voor zover elke geschiedenis eerst en vooral stadsgeschiedenis is, is elke geschiedenis er een van verval. Of zoals Spengler het uitdrukt, elke beschaving eindigt met 'Kino, Expressionismus, Theosophie, Boxkämpfe, Niggertänze, Poker und Rennwetten'.

Terwijl de verstedelijking ongehinderd voortschrijdt en politiek georganiseerd links langzaam wegkwijnt, is het apocalyptische wereldbeeld van weleer bezig aan een opmars.

Natuurlijk bestaat er ook een Duitse geschiedfilosofie die haaks staat op deze kitsch van het natuurverbonden landleven. Karl Marx zag in de kapitalistische ontworteling van het negentiende-eeuwse leven in de wereldstad juist haar utopische – want egalitaire – kwaliteit. En het jaren-negentiggevoel van Francis Fukuyama's Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (1992) dat, denk bijvoorbeeld aan het werk van Peter Sloterdijk, ook in het Duitsland na de eenwording de politieke verbeeldingskracht domineerde, gaf een nieuwe, uitgesproken burgerlijke betekenis aan de idee van Nietzsches onvruchtbare, ‘laatste mens’. Vanuit deze optiek is de provincie niet meer dan het rijk van waanvoorstellingen en vergiftigd melodrama. Maar terwijl de verstedelijking ongehinderd voortschrijdt en politiek georganiseerd links langzaam wegkwijnt, is het apocalyptische wereldbeeld van weleer bezig aan een opmars. Misschien is de anti-intellectuele mystiek van de Spenglers van onze tijd wel niets anders dan de keerzijde van bio-, slow-, en mindfulness-bewegingen: een eindtijd-fenomeen.

_Sjoerd van Tuinen is assistent-professor aan de facultuteit Filosofie van de Erasmus Universiteit van Rotterdam. _


Oswald Spengler, fragment uit Der Untergang des Abendlandes

De pers spant zich drie weken in en de hele wereld heeft de waarheid ingezien.

Wat is waarheid? Voor de massa datgene wat ze constant leest en hoort. Ook al zit een arme drommel ergens argumenten te sprokkelen om ‘de waarheid’ vast te stellen – het blijft toch zijn waarheid. De andere waarheid, de publieke waarheid van het moment, waarop het als enige aankomt in de werkelijke wereld van effecten en gevolgen, is vandaag een product van de pers. Wat zij wil, is waar. Haar bevelhebbers produceren, veranderen en verwisselen waarheden. De pers spant zich drie weken in en de hele wereld heeft de waarheid ingezien. Haar argumenten zijn onweerlegbaar zolang er geld voorhanden is om ze ononderbroken te herhalen. […] Ze worden weerlegd zodra het kapitaal zich bij de tegenargumenten schaart en de contra’s nog vaker in ieders oren en ogen dramt. Dan draait de kompasnaald van de publieke opinie naar de sterkere pool. Ieder overtuigt zich onmiddellijk van de nieuwe waarheid. Men is plots uit een vergissing ontwaakt.

[…] Geen dierentemmer kan zijn meute beter in bedwang houden. Het volk wordt als lezersmassa losgelaten en het raast door de straten, stort zich op het aangegeven doel, dreigt en slaat vensters stuk. Een teken aan de persleiding en het volk wordt stil en gaat naar huis. […] Een ontstellendere satire op het vrije denken bestaat niet. Vroeger mocht je het niet wagen vrij te denken; nu het mag, kan men het niet meer. De mensen willen enkel nog denken wat ze moeten willen en juist dat ervaren ze als hun vrijheid.

De macht verschuift vandaag al van het parlement naar private kringen.

[…] Dat is het einde van de democratie. […] Hoe de massa denkt en handelt, wordt onder een ijzeren knoet gehouden. Enkel en alleen daardoor is men lezer en kiezer, met andere woorden in dubbele slavernij, terwijl de partijen uitgroeien tot een gehoorzame aanhang van enkelingen, waarop het caesarisme al zijn eerste schaduw werpt. Zoals de Engelse monarchie in de negentiende eeuw wordt het parlement in de twintigste eeuw meer en meer een ceremoniële, lege vertoning. […] De macht verschuift vandaag al van het parlement naar private kringen. Tegelijk verworden de verkiezingen onvermijdelijk tot een komedie, het vergaat ons zoals in Rome. Het geld stuurt hun verloop in het voordeel van diegenen die het bezitten, en de stemming wordt een opgezet spel dat als zelfbeschikking van het volk is geënsceneerd. En was een verkiezing oorspronkelijk een revolutie in legitieme vorm, dan is die vorm nu uitgehold. Men ‘kiest’ opnieuw zijn lot met de oorspronkelijke middelen van bloedig geweld zodra de politiek van het geld ondraaglijk wordt.


Reactie Joachim Pohlmann

Alle culturen doorlopen een cyclus van opkomst, bloei, verval en ondergang. Dat is een deterministische visie, die misschien kan leiden tot fatalisme maar niet noodzakelijk tot pessimisme. De ondergang van een cultuur vormt immers de voedingsbodem voor de opkomst van een nieuwe, die dezelfde cyclus zal ondergaan. Er komt iets anders. Niet per definitie beter maar evenmin slechter. Mensen zijn geworpen in die cyclus en zullen het lot van hun cultuur moeten ondergaan. Volgens Spengler zijn wij de laatsten van het Avondland en is het onze plicht stand te houden tot het bittere einde. Zoals de Romeinse legionair die bedolven werd onder het lava van de Vesuvius, omdat men vergeten was hem het bevel te geven zijn post te verlaten.

Ondanks de onafwendbare teloorgang spreekt uit Spenglers visie een onmiskenbaar vitalisme.

Mensen met een lineair tijdsbeeld zien in de geschiedenis louter progressie. Spengler niet. Hij erkende de ontoereikende menselijke mogelijkheden om de werkelijkheid te doorgronden. Wat wij waarnemen, zijn slechts verschijningen van de werkelijkheid. De dansende schimmen op de rotswand. De ware werkelijkheid blijft voor ons verborgen. ‘De waarheid’ is slechts perceptie, onze interpretatie van de werkelijkheid. En dus au fond niets meer dan een mening.

In wezen is ons bestaan een machtsstrijd om de waarheid te kunnen bepalen. Mediatoren als marketeers, journalisten, academici, politici of spin doctors verdienen hun brood met de manipulatie – niet noodzakelijke pejoratief bedoeld – van die waarheden. Zij creëren een waarheid en geven vervolgens de optie om er al dan in niet te geloven of dringen deze op. Het individu kan daar enkel de energie van de menselijke scheppingskracht tegen inbrengen. Geen hoogdravende en abstracte principes, maar concrete daden in concrete omstandigheden. Ondanks de onafwendbare teloorgang spreekt uit Spenglers visie een onmiskenbaar vitalisme.

Alleen is het slechts weinigen gegeven om daarin ook effectief te slagen. Een Stirneriaanse enige, een Nietzscheaanse übermensch of een Jüngeriaanse anarch kan misschien door dadendrang en autoreflectie betekenis geven aan het eigen bestaan. Maar voor de massa is dat te hoog gegrepen. Zij vallen ten prooi aan de steeds wisselende modes van waarheden die nu weer ‘in’ zijn. Vandaag staat er ook van Spenglers geschiedenisfilosofie niet veel meer overeind. Maar De Ondergang van het Avondland blijft een indrukwekkende verzameling provocerende gedachten, waarvan de waarde niet schuilt in de feitelijke correctheid, maar in de wijze waarop ze ons dwingen naar onszelf te kijken.

Joachim Pohlmann is woordvoerder van N-VA.


Arne De Winde is literatuurwetenschapper aan de KU Leuven (FWO – Vlaanderen). In zijn onderzoek verdiept hij zich onder andere in de hedendaagse receptie van rechts-conservatieve discoursen, en meer specifiek van Oswald Spengler.

Hannelore Roth (1991) studeerde Latijnse, Nederlandse en Duitse taal- en letterkunde aan de KU Leuven. Ze is gefascineerd door literaire en essayistische teksten op het snijvlak van esthetiek en politiek.